OOP 1 – How children develop
Hoofdstuk 1
Woede onder kinderen verhelpen: Met sympathie
reageren, hierdoor kunnen kinderen beter met de
situatie omgaan om het op te lossen. Ook kan het
helpen om positieve alternatieven te vinden voor het
kind om hun boosheid te uiten (zoals de turtle
technique).
Betrouwbaar onderzoek bij jonge kinderen: de vragen
niet herhalen als het kind al antwoord heeft gegeven,
het antwoord niet vooronderstellen en attributen die
geassocieerd zijn met fantasiespel mogen niet worden
gebruikt.
Kinderen die voor de leeftijd van 6 maanden
geadopteerd worden komen weer over de effecten
van het liefdeloze leven voor de adoptie heen, maar kinderen die pas na 6 maanden geadopteerd
worden blijven hier iets aan over houden.
Plato geloofde dat kinderen werden geboren met aangeboren kennis (nature)
Aristoteles kennis komt door ervaring, je hoofd is een soort blackboard waar als je word geboren
nog niks op staat tabula rasa = ongeschreven blad (nurture)
John Locke ouders moeten het goede voorbeeld geven en het kind helpen met de groei van een
goed karakter (nurture)
Jean Jaques Rousseau kinderen kunnen primair het best leren van hun eigen interacties met
voorwerpen en andere personen, in plaats van door instructies van de ouders (nurture)
In de 18e en de 19e eeuw moesten kinderen (tijden de industriele revolutie) werken in de fabrieken
opkomst van verschillende groepen die opkwamen voor de kinderen
Darwin de ontwikkeling loopt per individu anders ontstaan uit de evolutie heeft geleid tot 3
stromingen:
Behaviorisme (Watson): stroming die uit gaat van gedrag. Als ik x doe, wat gebeurt er dan?
Deze stroming heeft nog steeds invloed op het huidig onderwijs cito toetsen
Klassieke conditionering = associatie van stimuli zorgt voor reactie. Eten zien kwijlen
Er wordt dus vooral gekeken naar gedrag. Zo ook bij de leerling; wat is de beste manier van
instructie en input zodat leerlingen ook goede output leveren? Veel onderzoek is gericht op
het verbeteren van uiteindelijke toets prestaties.
Operant conditionering = belonen straffen na bepaald gedrag (motivatie voor volgende keer)
Cognitivisme (Piaget): wat voor dingen zitten in je hoofd om het leren mogelijk te maken
(gedachten etc.). Deze stroming kwam op in de jaren 60, net zoals de computers werking
van de computer en het menselijk geheugen lijken op elkaar. Er wordt dus vooral gekeken
naar gedachten (cognitie). Opslag van informatie in het menselijk geheugen.
Cognitieve dissonantie = het goed praten, je gaat eigenlijk tegen je eigen gedachten in. Stel je
mag iemand niet, omdat diegene jou iets heeft aangedaan. Vervolgens geeft diegene jou 10
euro, dan denk je vaak: nou viel best mee hoe onaardig deze persoon is. Je praat het goed.
, Sterke connectie met biologie Wat gaat er in hoofd van de leerling om en wat zijn de
interne beperkingen waar rekening mee gehouden moet worden:
- Aandacht en geheugen
- Intelligentie
- Metacognitieve vaardigheden = vaardigheden rond het sturen van leerprocessen
Vooral hoe (en een beetje wat en waarom)
Sociaal constructivisme: kwam op in de hippie tijd. Gaat in op de inhoud, hoe worden dingen
geinterpreteerd, alles kan anders geinterpreteerd worden.
Constructivisme = leren door ervaringen. Door veel interactie en mogelijkheden tot zelf
dingen doen tijdens het leren, bouw je ervaring op, die je later gebruikt om dingen te leren.
Door ervaring leer je meer, omdat je het zelf hebt waargenomen.
Er wordt dus vooral gekeken naar leren als een proces en hoe men (gezamenlijk) kennis op
bouwt:
- Expertise wat is nou een expert, kan goed uitleggen
- Conceptuele verandering
- Samenwerkend leren hier merk je vooral de rol van de docent en vaardigheden als
klassenmanagement.
Drie perspectieven: Onderwijs leunt vaak op meer dan één pilaar:
Het behaviorisme vormt veelal de basis van evaluaties; wat kan een leerling wel en niet op
een toets?
Het cognitivisme vormt veelal de basis voor methodes om vaardigheden aan te leren.
Het sociaal-constructivisme zie je juist terug in het klassenmanagement en klasklimaat.
Vaak kun je het bij meerdere theoriën plaatsen, niet specifiek bij één.
7 thema’s:
1. Nature vs. nurture aangeboren of aangeleerd.
Nature = Biologische aanleg Uiterlijk, persoonlijkheid, intelligentie
Nurture = Omgevingsinvloeden Thuissituatie, vriendenkring, school, voeding.
2. Het actieve kind aandacht hebben voor bepaalde dingen (baby kijkt vaak naar moeder),
spelen, taal gebruiken, zelf keuzes maken. Hoe actiever we betrokken zijn in een bepaald
proces, hoe beter we iets onthouden (als je zelf een presentatie moet geven, onthoud je de
stof beter dan wanneer je luistert naar een presentatie).
3. Continuiteit of discontinuiteit
Of de ontwikkeling continu of niet continu is ligt eraan hoe vaak het gemeten wordt. Een
ouder van een kind zal het continu vinden terwijl een oom die het kind bijvoorbeeld eens in
het jaar ziet, ineens grote verschillen gaat zien. Voor de meeste zaken is de ontwikkeling
continu, echter er kan ook ineens een grote verbetering/sprong zijn: discontinu.
4. Mechanisme en verandering Het ontwikkelende brein
- Hersengebieden
- Neurotransmitters chemische stof die zorg voor de prikkeloverdracht van de ene
zenuwcel naar de andere.
- Myelinisatie vorming van myelinescheden om zenuwvezels
Als je beweegt, worden je hersenen geactiveerd en sla je daarna meer informatie op.
5. Socioculturele context de volgende socioculturele contexten beïnvloeden de ontwikkeling
van een kind:
- Geschiedenis (bijvoorbeeld 50 jaar geleden gingen veel minder kinderen naar de
kinderopvang)
- Economische structuur (bijvoorbeeld dat veel vrouwen met kinderen buiten huis
werken)
, - Culturele normen en waarden (bijvoorbeeld geloven dat kinderopvang niet slecht is
voor kinderen)
- Sociaal-economische status (bijvoorbeeld dat rijke ouders vaak eerder hun zin krijen
dan minder bedeelde ouders)
- Etniciteit (discriminatie)
6. Individuele verschillen genetische verschillen, verschillen in behandelen ouders en
docenten, verschillen in reacties op soortgelijke ervaringen, verschillende keuzes.
7. Well-being geloof over leren en intelligentie. Hoe meer well-being, hoe meer motivatie.
Attributies (= waar leg je de schuld als iets mis gaat)
- Intern/extern (docent of ouders bijv.)
- Fixed/veranderbaar
Leerstijl hoe leer je
Wat is goed onderwijzen?
Ondersteunen leerprocessen
Differentiatie
Beginnende leerkrachten
Effectief onderwijzen:
Diversiteit noodzakelijk, zorgt voor motivatie en stimulans om te leren
Technologie tegenwoordig steeds meer
Hoge verwachtingen leerlingen doen beter hun best om de verwachtingen te halen
Hoog vertrouwen leerlingen zijn zelfverzekerder en durven fouten te maken
Typen onderzoek:
Beschrijvend onderzoek wat gebeurt er (interviews, observaties)
2 typen interviews:
- gestructureerde interview (alle deelnemers krijgen dezelfde vragen)
- klinische interviews (vragen worden aangepast naar de vorige
antwoorden van de kinderen).
2 soorten observaties:
- Naturalistische observatie (onderzoek naar gedrag in een
omgeving dat niet gecontroleerd wordt door de onderzoeker,
dus bijvoorbeeld bij mensen thuis)
- Gestructureerde observatie (het gedrag van kinderen wordt
gemeten in een gelijke situatie, dus op dezelfde plek dezelfde
spullen etc.)
VB: Wat is de situatie in een klas? Wat voor typen vragen worden er gesteld?
Correlationeel Samenhang tussen verschillende variabelen (positief als hoge (of lage)
waarden van een bepaalde variabele geassocieerd worden met hoge (of lage) waarden van
een andere variabele, bijvoorbeeld veel tijd besteden aan lezen zorgt voor hoge resultaten
op leestesten, negatief is bijvoorbeeld de samenhang tussen obesitas en rensnelheid)
- Probleem van causale verbanden een correlatie laat niet zien welke variabele de
oorzaak is en welke het effect.
- Derde-variabele probleem de correlatie tussen twee variabelen kan het resultaat
zijn van een derde, niet nader beschreven variabele (een kind scoort beter op een
lees test door meer tijd aan lezen te besteden maar misschien is het kind ook wel
gewoon beter in lezen).
- Bij het GION: Grote databestanden, zoals cohortonderzoek en inspectiebestanden.
VB: Wat hangt samen met les-uitval? Wat zijn de risicofactoren voor slechte scholen?
, Experimenteel Interventie-gericht werken, controle groep vs experimentele groep. Bijv. de
ene groep krijgt de ene leesmethode, de andere groep een andere leesmethode; welke
groep presteert het beste?
VB: “Veel uitleg vs. aan de gang gaan.” “Duidelijke doelen vs. strategie-instructie”
Je mag nooit uitgaan van 1 studie, altijd meerdere resultaten vergelijken!
Met wetenschappelijk onderzoek, mag je leerlingen nooit negatief beïnvloeden, positief mag echter
wel! (Je mag bv niet een deel van de klas een training geven voor het examen, waardoor ze beter
scoren terwijl het andere deel van de klas deze training niet krijgt, deze zijn dan negatief beïnvloed)
De wetenschappelijke methode gaat altijd uit van een hypothese die bewezen moet worden. Er zijn 4
basisstappen:
1. Een vraag kiezen waar een antwoord op moet komen.
2. Een hypothese formuleren dat het antwoord op de vraag voorspelt.
3. Een methode ontwikkelen om de hypothese te testen.
4. De gegevens die zijn gevonden bij het onderzoek gebruiken voor de conclusie over de hypothese.
Criteria voor een goed onderzoek:
1. Het onderzoek moet direct relevant zijn voor de hypothesis
2. Betrouwbaarheid interrater reliability: de mate van overeenkomst in de opmerkingen van de
verschillende beoordelaars die hetzelfde gedrag waarnemen
test-retest reliability: de mate van overeenstemming van de prestaties van
een kind op twee of meer keren, hoe ver komt dit overeen?
3. Validiteit de mate waarin een test meet wat hij zou moeten meten. 2 soorten validiteit:
- Interne validiteit: de mate waarin het redeneren over de resultaten correct is uitgevoerd,
zijn er geen verkeerde redenaties gebruikt
- Externe validiteit: de mate waarin de resultaten te generaliseren zijn. Kun je hier een
algemeen oordeel over geven of is het te specifiek?
3 onderzoeksmethodes:
Cross- sectional design een onderzoeksmethode waarbij kinderen van verschillende
leeftijden vergeleken worden op een bepaald gedrag of eigenschap in een korte tijdsperiode,
dus vrijwel op hetzelfde tijdstip. Verspreiden niet toegestaan
Longitudinal design een methode waarin de kinderen twee keer of vaker over een langere
periode worden “onderzocht”. Zijn er veranderingen of continuiteit?
Microgenetic design een methode waarbij dezelfde kinderen vaker worden onderzocht in
een korte tijd. Vaak omdat er een belangrijke ontwikkeling gaande is.
Hoofdstuk 3
Erfelijkheid
Vaak krijgen we in de pubertijd te maken met gedragsveranderingen. Volgens onderzoekers komt dat
door drastische veranderingen in de structuur van het schedel. Sommige genetische aanleg komt pas
in de puberteit tot ontwikkeling.
Mensen wisten al snel dat bepaalde eigenschappen binnen een familie ‘zweven’. Ook wisten ze dat
de omgeving een bepaalde invloed had op de ontwikkeling. Ze wisten echter niet welke nou de
grootste invloed had. Conclusie: beide hebben invloed!
Nature (=erving) vs. Nurture (=omgeving)