Samenvatting Brein en Omgeving: de eerste 1000 dagen (Deel 1)
Introductie
Stabiliteit, determinisme = ben je dom geboren, dan heb je pech gehad (goed onderwijs kan
intelligentie niet verhogen) = stabiliteit denkers
Groei, levenslang leren = met inzet en doorzettingsvermogen, kun je ver komen. Goed onderwijs is
heel belangrijk = groei denkers
Wat is ontwikkeling?
- Nature: aangeboren, rijping, biologisch, evolutie en genetisch (sterk in de 19 e eeuw)
- Nurture: aangeleerd, omgeving, opvoeding, belonen en straffen (jaren 50 en 60, nu nog
steeds belangrijk). Zoals James Watson die zegt dat een baby een schone lei is en hij een
baby zou kunnen maken tot wat hij wil.
De eerste 1001 dagen: In de eerste 1000 dagen van het leven, vanaf de bevruchting tot de tweede
verjaardag worden we gevormd tot wie we zijn. Invloeden in deze periode zijn bepalend voor de rest
van het leven.
Ook de periode daarna is belangrijk (hersenontwikkeling gaat door tot ongeveer 25 jaar).
Ontwikkeling: de beschrijving, verklaring en beïnvloeding van intra-individuele verandering in gedrag
gedurende de levensloop en met interindividuele verschillen en overeenkomsten in intra-individuele
verandering.
Dus er zijn veranderingen binnen een individu, maar er zijn ook verschillen en
overeenkomsten tussen individuen hoe ze veranderen (dus individuen ontwikkelen zich soms
hetzelfde en soms anders dan anderen).
Er zijn ook dingen binnen een individu geen ontwikkeling;
- Cyclische veranderingen (slaap-waak ritme)
- Tijdelijke veranderingen (zoals iets opslaan en dan weer vergeten)
- Regressieve veranderingen (het verlies van vaardigheden). Sommige processen zijn wel
ontwikkeling, zoals het verlies van synaptische verbindingen gedurende de ontwikkeling.
Ontwikkeling heeft vijf kenmerken:
- Organisatie van de processen; dit gaat van eenvoudig naar complex (bijvoorbeeld als je een
taal leert; een baby alleen nog maar klanken, later meer complex)
- Volgorde en sequentie; latere vormen komen voort uit eerdere vormen die ingebouwd zijn in
het proces. Ontwikkeling verloopt in stadia.
- Richting; ontwikkeling voltrekt zich in meerdere richtingen (eerder ontwikkelde vaardigheden
kunnen verloren gaan en plaatsmaken voor nieuwe en meer adaptieve vaardigheden). Zoals
bijvoorbeeld het leren om een potlood vast te houden.
- Epigenese en emergentie; Epigenese verwijst naar wederzijdse interactie tussen
verschillende niveaus van het organisatie en de omgeving (het gaat vanuit het kind maar ook
vanuit de omgeving op het kind). Emergentie verwijst naar het proces waarin de interacties
met de omgeving zorgt voor het ontstaan van nieuwe systeemeigenschappen (= kwalitatieve
verandering) (dus een vlinder kan niet meer een rups worden).
- Relatieve permanentie en onomkeerbaarheid: ontwikkeling leidt tot min of meer blijvende
toestand, terugkeer naar de oorspronkelijke toestand gebeurt niet (hoewel kortdurende
regressies mogelijk zijn). Zoals dat een peuter eigenlijk nooit terugkeert naar de toestand
waarin het geen woorden kent.
Dynamic system theorie: Bepaalde eigenschappen die een baby heeft, maar ook weer terug kunnen
komen zoals de loopreflex (neurologisch reflex). Dit verdwijnt bij twee maanden, maar als je de
omgeving geschikt maakt (zoals lopen in water of op een loopband).
Verklaring hiervoor; baby krijgt meer vet waardoor loopreflex moeilijker wordt maar als het gewicht
minder wordt (zoals in water) waardoor dan mogelijk de reflex terugkomt (net als bij een loopband).
,Epigenese (probabilistisch epigenesis volgens Gottlieb): ontwikkeling is een dynamisch proces van
interactie tussen genen en omgeving. Dit is probalistisch (het gaat om kansen; niet gedetermineerd,
mogelijk of waarschijnlijk).
Alle factoren beïnvloeden elkaar, continue maar wisselend (= dynamisch) en zijn ook allemaal
belangrijk
Er zijn verschillende niveaus van organisatie;
Genetische activiteit ontwikkelt de eiwitten.
De neuronen ontwikkelen het gedrag en het gedrag beïnvloedt de hersenen, dus alle niveaus
beïnvloeden elkaar. De uiting van de genen kan dus ook beïnvloed worden door de omgeving.
Belangrijke theorieën:
1. Evolutietheorie: gedrag van ouder en kind zijn het product van een evolutionair proces (=
natuurlijke selectie). Vanuit een evolutionair perspectief begrijpen waarom ouders op een
bepaalde manier opvoeden; direct doel (= kind tot volwassenheid brengen) en ultieme doel
(= overleving genetisch materiaal via de volgende generaties). Dit verklaart eigenschappen
die via natuurlijke selectie ontstaan en de overlevingskans verhogen.
2. Attachment theorie (Bowly en Ainsworth): Volgens Bowlby heeft een baby een natuurlijke
neiging tot hechting (= nature) maar hechting is een stabiele emotionele relatie tussen
kind en ouder/verzorger. Volgens Ainsworth hangt de kwaliteit van de relatie af van
sensitiviteit van de ouders (= nurture).
3. Leertheorie, behaviorisme (Watson): Gedrag is aangeleerd en kan dus aangepast worden
door conditionering. Fout gedrag afleren door straf, goed gedrag stimuleren door beloning.
4. Bandura (sociale leertheorie volgens Bandura): Kinderen ontwikkelen zich via interacties met
hun omgeving, waardoor een gevoel van controle ontstaat (self-efficacy) en imitatie,
modeling van de ouders als rolmodel.
5. Vygotsky (sociaal cognitieve theorie): Kinderen ontwikkelen zich in een sociaal-cultureel
context, met anderen die meer ontwikkeld zijn. Volwassenen bieden taken aan die in de Zone
van de naaste ontwikkeling liggen (taken die een kind zonder hulp nog niet kan) =
scaffolding. Dit is ook belangrijk voor het aanleveren van dingen die belangrijk zijn binnen een
cultuur.
6. Plomin (genetische theorieën): de ontwikkeling van genetische factoren is lang onderschat
terwijl ontwikkeling het resultaat is van genetische en omgevingsfactoren. Het is een combi
van gen en omgeving interacties.
Kritiek op de theorieën:
- Evolutiepsychologie: onderschat de invloed van cultuur.
- Hechtingtheorie: geen verklaring van hoe kinderen leren.
- Sociale leertheorie: houdt geen rekening met individuele kenmerken en negeert de actieve
rol van individuen.
- Gedragsgenetica: onderschatting invloed genetische factoren.
Moderne theorieën en begrippen
DST is een flexibel raamwerk waarin meerdere factoren binnen in een individu en in de micro- en
macro omgeving samengaan hoe kinderen leren, veranderen en groeien door een ontwikkeling
continuüm.
- Variabiliteit: normen, inzicht in wat ontwikkeling is, wat zijn de oorzaken.
, - Stabiliteit: identificeren van patronen die ontstaan en blijven over tijd.
- Complexe relatie tussen systemen: biologisch en fysiologisch systemen, sociale
omgevingen, interpretaties, waarderingen en internaliseren van onze ervaringen bepalen in
welke richting wij ons ontwikkelen en mogelijkheden om de ontwikkeling te optimaliseren)
Kenmerken:
- Relationaal (alle verklaringen zijn complementair, dus de ene verklaring is niet meer
funderend dan de andere verklaring)
- Holistisch (het geheel is meer dan de waarden. Elk deel van een systeem wordt bepaald
door de andere delen en hun onderlinge relaties. Zoals dat ervaringen hersenprocessen en de
werking van genen beïnvloeden).
Dynamisch systeemtheorie: er is geen enkele factor of element in het kind-omgeving systeem dat
gedrag of ontwikkeling stuurt maar het zit in de interactie tussen brein- lichaam- taak en omgeving.
Ontwikkeling is geen lineair proces, maar dynamisch: fasen van stabiliteit worden afgewisseld
door plotselinge sprongen en tijdelijke regressies.
Dit wordt embodiment (= belichaming) genoemd. Er bestaat een dynamische wisselwerking
tussen het zenuwstelsel, het lichaam en de omgeving. Het ene element is niet belangrijker
dan het andere.
Cognitie ontstaat door interactie tussen persoon en omgeving en er is geen onderscheid tussen
gedrag en cognitie.
Bv. Emoties zijn psychologische constructies die ontstaan in een moment en zijn het resultaat
van eerdere ervaringen (= het brein), lichamelijke sensaties (= lichaam) en context (=
omgeving).
Ecologische psychologie (Gibson): informatie zit niet in iemands hoofd maar in de omgeving.
Kinderen leren door perceptie-actie koppelingen. Kinderen leren door de affordances van hun
omgeving te kennen. Affordances zijn actiemogelijkheden en zitten in zowel de omgeving als in een
persoon.
Zoals dat als je een stoel ziet, meteen denkt ‘zitbaar’. Een stoel is geen stoel als je er niet op
kan zitten. Deze eigenschap is direct gekoppeld aan een object en is gedefinieerd door de
actie met het object.
Emergentie = cognitie ontstaat uit een combinatie van kleinere delen, maar is zelf niet te herleiden tot
die kleinere delen.
Neuro-emergentie = verschillende hersengebieden, die betrokken zijn bij de simpele functies zoals
amen komen tot meer complexe congnitieve functies, zoals een emotie, een gedachte een verlangen
of een handeling.
Neural Reuse: bepaalde hersengebieden die voor een bepaalde functie gebruikt zijn, kunnen opnieuw
gebruikt worden voor de ontwikkeling van nieuwe vaardigheden zoals Visual Word Form Area
(VWFA) betrokken bij het lezen (lezen is een aangeleerde vaardigheid).
Constraints = beperkingen of begrenzing. Dit zijn limieten aan de fenotypische variabiliteit
door de inherente structuur en dynamiek van het ontwikkelingssysteem (dit zijn de genetische
eigenschappen en de omgeving waarin we opgroeien die bepalen dat wij niet sneller kunnen
rennen dan een jachtluipaard).
The predictive brain (Howry, Clarke): In de hersenen zitten neuronen die actie en perceptie
ondersteunen door constant binnenkomende sensorische input te vergelijken met voorspellingen op
basis van eerdere ervaringen en aangeboren kennis.
- Voorspelling en input worden continue met elkaar vergeleken en het doel is het minimaliseren
van predictiefouten
- Is er een verschil of predictiefout > actie
- Geen predictiefout > geen actie = actieve interference
Hierbij hoort ook het free energy principle van Karl Friston: elk systeem is er op gericht om vrije
energie te minimaliseren. Hoe minder energie gebruikt wordt, hoe beter het systeem zal functioneren.
, De hersenen zijn plastisch; ze hebben het vermogen om zijn functie en organisatie te veranderen
onder invloed van ervaringen:
- Dendrietvorming
- Synaptogenese
- Synapselimenatie
De hersenen zijn het meest plastisch in de vroege kindertijd (plasticiteit = veel synaptische
verbindingen). Een hoge mate van plasticiteit is gunstig tijdens de ontwikkeling > benutten van
ervaringen, betere adaptatie en leervermogen.
Voortdurende plasticiteit is ongunstig; dit gaat ten koste van efficiëntie, stabiliteit en
specialiteit.
Bij deze plasticiteit van de hersenen horen ook de sensitieve perioden; dit zijn ervaringen die juist in
die perioden een sterk effect hebben op de structurele organisatie van de neurale circuits, waardoor
stabiele patronen van neurale verbindingen ontstaan die het individu in staat stellen zich aan te
passen aan de omgeving. De sensitieve perioden zijn perioden van grote plasticiteit (= windows of
opportunity).
Artikel Cantor et al. 2018
Er is een grote behoefte om alle informatie vanuit de biologie, neurowetenschap, psychologie en
sociale wetenschap te combineren met een dynamisch, holistisch raamwerk. Dit kan bijdragen aan
verder onderzoek en ontwikkeling en begrijpt een gezonde ontwikkeling van kinderen beter. Dit
artikel geeft een samenvatting van alle kennis uit de verschillende disciplines.
De ontwikkelingssysteem theorie (developmental systems theories; DST) samen met andere
dynamische systemen en methoden, biedt een goed raamwerk;
- Het geeft een epi genetisch perspectief op ontwikkeling tussen individuele en multipele
biologische, psychologische en sociaal-culturele systemen door de tijd heen in de micro- en
macro omgevingen waarin kinderen zich ontwikkelen, veranderen en leren.
- DST zorgt voor een begrip over de rijke complexiteit en variabiliteit in de menselijke
ontwikkeling.
- Te verklaren hoe complexe relaties tussen de biologische en fysiologische systemen, sociale
omgevingen, interpretaties van onze ervaringen vormgeven aan trajecten gedurende het
leven
Deze theorie is gebaseerd op twee basisprincipes:
1) Multipele karakteristieken van individuen en context gaan samen om alle aspecten van
gedrag te produceren
2) Variabiliteit net als stabiliteit zorgen voor belangrijke informatie om menselijke ontwikkeling
te begrijpen
Menselijke ontwikkeling en epi genetica
In dit contextuele en relationele ontwikkelingssysteem raamwerk is de levenscyclus van een
organisme niet vooraf vastgelegd in een genetisch programma; genen volgen maar zijn niet de
primaire factoren in een ontwikkelingsproces. Ze worden beïnvloed door sociale en fysieke context.
Dit is tegengesteld aan de ontwikkelingsstromen die genen wel als die primaire factoren zien in de
menselijke ontwikkeling en dat temperament, intelligentie en persoonlijkheid wel door de genen wordt
beïnvloed.
Epi genetica is het biologische proces waarbij de ecologie van de relaties, ervaringen, percepties
(dus uit de omgeving) en chemische toxinen onder de huid kruipen en daarbij het leren, gedrag,
integratie en gezondheid beïnvloeden. Deze toxinen beïnvloeden dat genen aan- en uitgezet worden
en wanneer dit proces tijdelijk of permanent is.
- Dit proces begint voor de conceptie (door ouderlijke ervaringen) en draagt bij door transmissie
van gedrag en ervaringen naar toekomstige generaties.