Alle stromingen (1.Schilderkunst, 2.architectuur, 3.beeldhouwkunst, 4.toegepaste
vormgeving, 5.textielkunst 6.happening/pc):
Renaissance: 1. Kerk minder belangrijk, natuurgetrouw, zelfbewustzijn, realistisch, perspectief,
schilder zelf belangrijk, mythen, Bijbelse verhalen waarvan ze wilden aantonen dat ze deze
beheersen, kunstcollecties, specialisatie, filosofie, symbolen, Botticelli, da Vinci,
muurschilderingen, geïnspireerd door hellenistische periode (moderne mythologie).
2. Modulus, maatverhouding, (geometrische vormen), eerst gesloten gebouwen en daarna
open, wetmatigheid, schoonheid, harmonie.
3. anatomie, emotie, Michelangelo.
Neoclassicisme: 1. Herleven klassieke tijd, verhalen uit de klassieke oudheid, theatraal,
geposeerd, statisch, geen diepte, wegwerking toetsen, belijning, rationalisme, perfectie.
2. Strenge vormen, verhoudingen en maten, Frankrijk, zuilen en gewelven, symmetrie, functie
belangrijk.
3. Glad, perfectie, symbolen.
4. Betaalbaar, symmetrie, geometrie, indeling, versiering.
Romantiek: 1. Fantasie, emotie, gevoel, persoonlijk, verbeelding, waterverf, dynamisch, clair-
obscur, asymmetrie.
2. Herleven van gotiek, renaissance, barok en classicisme, uitstraling van macht.
3. Dynamisch, door klassieke kunst geïnspireerd, licht/donker, glad, symbolen, ruimtelijkheid.
Realisme: 1. Cliché, classicistisch, oordeel van de Salon, realiteit benadrukken, alledaags
leven, veel landschappen, veel clair-obscur, schilderen in open lucht, symbolen.
2. Industriële vooruitgang met glas, ijzer, gietijzer en staal, groot en open, geprefabriceerd,
functioneel, constructie zichtbaar.
3. Dagelijks leven, arbeiders, contrapost (ontspannende ruststand), stofuitdrukking van kleding,
factuur (sporen van boetseren) zichtbaar, anatomie, glad afgewerkt.
Impressionisme: 1. Kritiek: Te alledaags, te realistisch, te zuivere kleuren, het gaat om wat je
ziet en niet om wat je weet, fotografie werd belangrijk, momentopname, lichtval belangrijk,
afsnijding, silhouetten. In Nederland het stadsleven en aardkleuren.
3. Stemming en emoties benadrukt, licht en schaduw, realistisch, dynamisch, expressief.
Pointillisme: 1. Neo-impressionistisch, stippen, veel primaire kleuren, optisch mengen,
gestileerde kleurvlakken, ordening, wetmatigheden, geen omlijning, onscherpe indruk.
postmodernisme (dingen uitproberen): 1. Trois-quarts = driekwart zijaanzicht, veel
warm/koud en complementaire contrasten, ritme, dynamiek, nadrukkelijke persoonlijke
toets.
Symbolisme: 1. Diepere mystieke werkelijkheid, symbolen met verhalen, verhalen en dromen
en fantasieën zijn inspiratie, egale kleurvlakken, belijning, decoratief, abstract en figuratief,
emoties, felle en diverse kleuren, kwaliteit en complementair contrast, dynamisch, expressief,
impressionistisch.
Jugendstil: 1. Veel vormen uit de natuur, sierlijk, organische vormen, symbolen met kleuren,
lijnen, ijzer, glas en hout, verschillende diktes letters, Repoussoirwerking = Onderwerp naar
achtergrond, Art nouveau = Jugendstil (Slaoliestijl).
2 + 3. Organische vormen, gietijzer, basilieken, gotisch, ritme, dynamiek, veel mozaïeken,
symbolen.