Hoofdstuk 1: Leven van kunst
In de middeleeuwen moesten kunstenaars alleskunners zijn: maken van beelden maar ook
vloerkleden, harnassen etc. Tegenwoordig is dit vaak nog steeds zo. Met bijvoorbeeld alleen
de traditionele schilderkunst is het niet mogelijk om genoeg geld te verdienen. In
tegenstelling tot dit was het in de Zuidelijke Nederlanden in de 15de eeuw en in de Noord-
Nederlandse 17de eeuw een geweldige tijd voor kunstenaars. Iedereen wilde kunst aan de
muur, ongeacht rijk of arm. Bestuurders gaven bovendien volop opdracht tot de aankleding
van gebouwen
In de 19de eeuw ontstond l’art pour l’art. Kunst kreeg hier een artistieke waarde ipv een
politieke of morele waarde. Decoratieve vormen van kunst werd minderwaardig gevonden.
Deze kunstopvatting was tot ver in de 20ste eeuw invloedrijk.
Tegenwoordig leeft 95 procent van de
kunstenaars in Nederland in armoede. Door de
media krijgt het publiek een vertekend beeld van
het alledaagse bestaan van kunstenaars. Media
geeft bijvoorbeeld alleen maar aandacht aan
recordhouders op kunstveilingen (zoals Van Gogh
of Hockney hiernaast: duurste schilderij van
levende kunstenaar). Het is voor velen dan dus
ook onbekend dat de meeste kunstenaars niet
rond kunnen komen.
Factoren die voor kopers van een werk van belang zijn:
• Weten dat hun werk waardevast of misschien wel winstgevend is
• Simpelweg mooi vinden van het werk
Marlene Dumas is de meest succesvolle Nederlandse
kunstenaar, maakt olieverf- en aquarelschilderijen van de
mens. De combinatie van herkenbare beelden en schijnbaar
moeiteloze uitdrukkingskracht is hier de oorzaak van. Deze
waardering is ook te zien in de financiële zin. Die Baba, van
Dumas, is op het eerste gezicht een zoet portret van een
keurig gekleed kindje, maar Dumas heeft de blik heel subtiel
iets kwaadaardigs meegegeven, wat een verontrustend,
vervreemdend effect heeft → hoge prijs op veiling. Dumas
heeft wel vaker dat het beeld op het eerste gezicht een
aantrekkelijk plaatje lijkt, maar wat sinister wordt na langer
kijken.
Ontwerpers en architecten werken altijd in opdracht voor bedrijven, overheid etc. ‘Vrij werk’
komt nauwelijks voor, alleen soms om ideeën te testen of onder de aandacht te brengen. Bij
beeldend kunstenaars is dit juist andersom, zijn maken ‘autonoom’ werk en slechts enkele
keren werk in opdracht. Zij zijn zo gepassioneerd dat als er geen inkomsten meer tegenover
staan zij doorgaan. Op zo'n moment zouden architecten en ontwerpers zijn gestopt.
(Over)leven als beeldend kunstenaar in Nederland
Kunstenaars die zo niet kunnen overleven krijgen subsidies van de overheid, want waarde
kunst en cultuur voor de samenleving wordt beschouwd als groter dan alleen de geldelijke
waarde. Ook mede door het ‘merit-good argument’: Kunst is goed voor mensen, maar zelf
,zijn zij niet goed in staat de waarde ervan in te zien voor hun eigen welzijn. De overheid
moet dus de rol van opvoeder op zich nemen en de productie van kunst stimuleren.
Voor: cultuur moet worden gesteund als deze ten onder dreigt te gaan op de markt.
Tegenargument van subsidies: Kunstenaars zullen niet meer hun best doen om publiek te
interesseren en zullen in hun eigen wereld gaan leven. Kunstenaars moeten cultureel
ondernemers worden (meer werk verkopen + opdrachtgevers zoeken). Vroeger was het
ongepast om voor geld kunst te maken → Kunst maakte je voor een hoger doel, zo was de
norm, niet voor geld. Tegenwoordig wordt dit anders gezien, geld vragen/ontvangen wordt
namelijk gezien als een publieke waardering, een brug naar de samenleving.
Deze vorm van werken (dat kunstenaars ook een economische of sociaal-maatschappelijke
betekenis aan hun werk willen geven) lijkt op die van kunstenaars vóór de opkomst van
industriële massaproductie. Verschil tussen 'vrije’ kunst en toegepaste kunst/design bestond
niet. Net als het verschil tussen kunstenaar en ambachtsman. Dit veranderde pas in de 19de
eeuw (l’art pour l’art). Kunst moest worden gewaardeerd vanwege de unieke en
onbetaalbare waarde en niet omdat het een praktisch nut/boodschap had of decoratie was.
De prijs werd losgekoppeld van meetbare aspecten (grondstoffen). Schilderijen werden
hierom ook steeds duurder.
Eeuwenlang was dat heel anders: kunstenaars werkten veelal in opdracht van wereldse, rijke
en/of religieuze machthebbers en voegden zich naar hun wensen. Als ze voor de vrije markt
werkten produceerden ze simpelweg dat waar de meeste vraag naar was. Ze hadden een
duidelijke rol in de samenleving.
De Hollandse 17de eeuw: Gouden tijden, ook voor de kunstenaar.
Kunst was erg populair in de zeventiende eeuw: het werd verkocht op markten, herbergen en
kermissen. Iedereen, rijk tot arm, had schilderijen aan de muur hangen. Dit ontstond door de
enorme welvaart in de Noordelijke Nederlanden. Amsterdam nam de positie als belangrijkste
handelsstad over. Steden bloeiden op door de instroom van mensen uit Antwerpen en
andere zuidelijke steden, die hun vakkennis en ondernemerschap meenamen. Zuidelijke
Nederlanders hadden een luxueuze levensstijl en lieten kunst uit het zuiden importeren.
Noordelijke Nederlanders protesteerden eerst, maar gingen toen werk maken dat wel in de
smaak viel bij de Zuidelijke Nederlanders. Ook was het ‘chique’ om kunst in huis te halen, zo
ontstond steeds meer behoefte hiernaar. Kunstenaars gingen ‘ras’ schilderen, snel-
schilderen, en zochten nieuwe ontwerpen zoals stillevens, huiselijke scenes, landschappen
en zeezichten. Dit zijn ook de genres waar de Gouden eeuw bekend om staat.
Het stadhuis van Amsterdam 1648-1667
Naast de bloeiende vrije kunstmarkt vormden opdrachten van bestuurders een belangrijke
inkomstenbron. Voorbeeld hiervan is het Amsterdamse stadhuis op de Dam, dit werd
gebruikt om eigen macht en welvaart te tonen. Exterieur en interieur waren zo luxueus en
imponerend dat Lodewijk Napoleon dit gemakkelijk over kon nemen tot zijn paleis. Hierna
volgde het Nederlandse Koninghuis -> Paleis op de Dam. De beste architecten en
kunstenaars werden van buiten de stad naar Amsterdam gelokt met honoraria, huisvesting
en goede secundaire arbeidsvoorwaarden. Jacob van Campen kreeg de opdracht het
stadshuis te ontwerpen. Er werd gebruik gemaakt van de stijl van het Hollands classicisme.
Dit is te zien aan de elementen uit de klassieke oudheid, zoals zuilen, pilasters, een timpaan
, en een tot in de details doorgevoerde symmetrie.
Het Mauritshuis werd gezien als voorbeeld, het
stadshuis moest alleen ingewikkelder en groter
worden. In het stadhuis werden openbare
terdoodveroordelingen uitgesproken. Deze ruimte
heette de ‘vierschaar’ (nummer 1). De grote kosten
van het gebouw leverden het stadsbestuur veel
kritiek op. Jacob van Kampen moest toezicht
houden op de bouw en kreeg hierdoor, op kosten
van de stad, onderdak in de beste hotels. Hij at en
dronk ook voor flinke bedragen, ook op kosten van
de stad. Van Campen werkte samen met het
stadsfabriekambt, de stadsdienst die verantwoordelijk was voor bouw en onderhoud van alle
openbare werken in de stad.
Voor het vele beeldhouwwerk werd een beeldhouwer uit Antwerpen
aangetrokken, Artus Quellinus, door het aanbieden van vergoeding
voor huishuur en allerlei privileges, zoals voorrang bij de
toekenning van stedelijke opdrachten. Hij kreeg de functie van
stadsbeeldhouwer, maar kwam niet te werken in dienst van de stad
en kreeg een zelfstandige werkplaats. In Italiaanse werkplaatsen
werkten soms meer dan honderd mensen.
Beeldhouwers zoals Artus Quellinus maakten eerst een klein
model, om vervolgens dit te gebruiken als basis om het tot een
groot model te gieten. Om precies goed te hakken gebruikten
beeldhouwers een meetinstrument, ook wel een finitorium genoemd
(zie afbeelding). Het materiaal waar beeldhouwers
mee werkten was bepalend voor het arbeidsloon; Het
duurde bijvoorbeeld veel langer om hard marmer te
bewerken dan het zachte Avender steen. Om te
besparen werden de hoger gelegen decoraties van
zandsteen en Avender gemaakt en daarna
beschilderd. Niemand die het verschil zag . Overal
in het stadhuis waren scenes uit de Romeinse
geschiedenis geschilderd als lichtend voorbeeld voor
het stadsbestuur. Zo werd het schilderij van Govert
Flinck, waarop Luscinus dapper en integer gedrag
toont, gebruikt om inspiratie te bieden om zelf ook zo
onverstoorbaar te blijven in vergelijkbare situaties. Het
gebouw heeft dan ook miljarden euro gekost.
Architecten in de 21e eeuw, Neutelings en Riedijk
Tegenwoordig wordt het vaak als verspilling gezien om zoveel geld te steken in de
architectuur en aankleding van een overheidsgebouw. De renovatie van het binnenhof laat
dat goed zien: soberheid en doelmatigheid staan voorop bij de verbouwing. In Amersfoort
ging het anders: architecten genaamd Willem Jan Neutelings en Michiel Riedijk staand
bekend om hun vernieuwende spectaculaire gebouwen, net als Jacob van Campen in de
17de eeuw. Het resultaat is oogverblindend en opvallend luxe. Toch moest de
verantwoordelijke minister van dit overheidsgebouw in Amersfoort wel opstappen omdat het
budget met ruim 10 miljoen euro is overschreden. Deze architecten streven ernaar om