Onderwijskunde Gedrag en Leren in groep 3/4.
Kwartiel 2, jaar 3.
Boek: gedragsproblemen in de klas. Hoofdstuk 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 13, 16 én Praktijkboek Leerlingenzorg. Hoofdstuk 13
Gedragsproblemen in de klas.
Hoofdstuk 1.
Gedragsproblemen: kinderen doen niet wat leerkracht graag wil. Soms veroorzaakt door stoornis
(beperking) en soms door gedrag van leerkracht.
Verschil gedragsstoornis en gedragsprobleem:
Je spreekt van een stoornis als het niet te verhelpen is. Zit in genen of neurologie van kind.
Gedragsprobleem ontstaat door verkeerde interactie tussen kind en omgeving.
Gedragsproblemen.
Externaliserend probleemgedrag: gedrag dat omgeving opmerkt en last van heeft, bijvoorbeeld:
dwars, dwingend, brutaal, agressief, regels schendend, druk, overbeweeglijk, weinig motivatie.
Internaliserend probleemgedrag: merk je (bijna) niet op. Vertonen dit probleemgedrag: zeer
moeilijk contact makend, stil, gesloten, angstig, weinig aansluiting, onzeker, faalangstig.
Gedrag moet je operationaliseren (precies beschrijven, niet interpreteren).
Om een kind met probleemgedrag te bekijken, moet je kijken naar het kind in zijn omgeving/situatie.
Veel probleemgedrag lijkt te verminderen door veranderde houding van leerkracht.
Wat kun je doen om probleemgedrag te voorkomen of te verminderen? Goed klassenmanagement,
inzetten op relatie met kinderen, goed gedrag erkennen, voorspelbaar handelen (consequentie van
te voren benoemen en bij welk gedrag het past).
Relativeer ongewenst gedrag; het is verkeerd maar niet meer dan dat. Leer alternatieven; elke dag
moet je met schone lei beginnen (of eerder zelfs nog).
Consequentie (hoe vaak waarschuwen) mag best een beetje verschillen per leerling. Leg dit wel uit!
Preventief werken op gedragsproblemen:
- Leerkracht moet alle kinderen zien. Erkenning geven voor goed werk etc.
- Als school begint sta je bij klasdeur, verwelkom kinderen. Praat over dagelijkse dingen.
- Bekijk blik kinderen; kijkt het boos of verdrietig of blij? Maak praatje
- Bewaak relaties tussen kinderen onderling; pestgedrag of sociaal gedrag.
- Voorspelbare en duidelijke omgeving. Dagplan zichtbaar.
- Voorspelbare lessen. Wat gaan ze leren, hoe doen we dat, is het gelukt? Stel ze gerust.
- Zorg dat je goed volgbaar bent. Vast teken en vaste plek als je wat tegen groep wil zeggen.
- Zorg voor positieve groepssfeer. Kan door energizers en klasbouwers.
- Geef groep verantwoordelijkheid; regels aan begin van schooljaar. Zelf nakijken.
- Kent leerling de regel en begrijpt hij het?
- Kinderen moeten veel succeservaringen opdoen. Feedback op proces; wees specifiek.
- Hoge verwachtingen uitspreken.
- Behandel kinderen gelijkwaardig, maar niet gelijk.
, Onderwijskunde Gedrag en Leren in groep 3/4.
Kwartiel 2, jaar 3.
Boek: gedragsproblemen in de klas. Hoofdstuk 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 13, 16 én Praktijkboek Leerlingenzorg. Hoofdstuk 13
- Benoem vooral wat goed gaat.
- Signaleer leerproblemen op tijd en pak ze aan.
Benut het begin van het schooljaar. Elke groep gaat door de fases van groepsvorming; als leerkracht
moet je proberen dat positief te sturen. Fases die je aan het begin van het schooljaar doormaakt zijn:
1. Forming: verkenningsfase van ongeveer 2 weken (of als groep elkaar al kent, een paar
dagen). Groep is vaak nog rustig. Kinderen veel bezig met zichzelf.
2. Storming: groepsleden weten wat ze van anderen kunnen verwachten. Botsingen,
onenigheid en ruzietjes. Hiërarchie wordt bepaald. Soort groep wordt bepaald.
3. Norming: leiders die in storming boven kwamen drijven, bepalen hoe in groep wordt
omgegaan. Bewust en onbewust worden regels bepaald; ze staan zo goed als vast.
4. Performing: groep is klaar voor het werken; introductieperiode voorbij.
5. Termination: groep nadert eind van het jaar, normvervaging kan optreden, kinderen kunnen
gaan mopperen zodat afscheid minder zwaar wordt.
Stel met de klas regels op; leg niets op. Pak 5-7 basisregels. Trek elke dag 10 minuutjes uit om de dag
na te bespreken, maar focus alleen op het positieve! Het negatieve pas benoemen wanneer er weer
zo’n situatie dreigt voor te doen. Verwijs veel naar de regels.
Doe in de eerste weken kennismakingen; leer elkaar beter kennen. Ook groepsvormende spelletjes;
aantal per dag. Maak zelf groepjes! Groepsopdrachten in wisselende groepjes, bespreek ze ook en
laat kinderen van elkaar afhankelijk zijn. Begin met leeg lokaal; hun taak om gezellig te maken. Ook
kun je de kinderen foto’s van hun hobby’s laten maken en presentaties of hoekjes voor inrichten.
Takenbord; heel veel taken waarvoor één kind verantwoordelijk is. Maak conflicten bespreekbaar,
ook al lijken ze klein. Beste oplossing samen laten kiezen. Sta er op dat het conflict toch besproken
wordt, ondanks dat kind soms niet wil praten.
Begin laag als de regels overtreden worden; niet gelijk schreeuwen (na 10 keer is dat effect weg); doe
het eerst stil en zonder scène te maken. Loop naar kind toe en vraag of hij het werk moeilijk vindt;
vaak oorzaak van gedrag. Bij kinderen die niet graag toegeven dat iets moeilijk is, vraag: Waar twijfel
je over?
Als het voorgaande niet meer werkt, wijs dan op wat er eigenlijk gedaan moet worden. Anders
vóórdat je gaat ontploffen duidelijk zijn; kort, rustig, zakelijk, evt. met consequentie erbij. Eén
waarschuwing geven en wel consequentie die uitvoerbaar is. Lang apart zetten werkt niet beter dan
kort, dus bij volgende les krijgt kind weer nieuwe kans. Soms juist goed om dat kind iets te laten
wegbrengen, te laten voorlezen etc; even bewegen/actief.
Al gauw zeg je ‘hij roept er áltijd doorheen’. Doe dit niet; verhouding tussen kind en jou wordt slecht.
Ga objectief kijken; turf hoe vaak hij er doorheen roept. Vragen bij informatie verzamelen:
- Welk concreet gedrag laat het kind zien? (Niet bezig met school, maar wat dan wel?)
- Wanneer laat het kind dat gedrag zien? (Na het werken, als we net binnen zijn, etc.)
- Past het gedrag bij de leeftijd van het kind?
- Bij welke lessen speelt het ongewenste gedrag een rol?
- Zijn er situaties waarin het gedrag niet voorkomt?
- Hoe vaak komt het voor? (Maar frequentie zegt niet alles; 2x schoppen erger dan 10x praten)
, Onderwijskunde Gedrag en Leren in groep 3/4.
Kwartiel 2, jaar 3.
Boek: gedragsproblemen in de klas. Hoofdstuk 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 13, 16 én Praktijkboek Leerlingenzorg. Hoofdstuk 13
- Hoelang duurt het gedrag?
- Hoelang is het gedrag al aanwezig? (Begin van jaar? Peuterzaal? Toen ouders scheidden?)
- Wat zijn de gevolgen voor de omgeving van het kind? (Klasgenoten afgeleid, gepest)
- Zijn er factoren in de omgeving die het gedrag uitlokken of versterken? (lachende klasgenootjes,
plaats in de klas, boze preek van juf of meester).
Vraag jezelf af; heeft het kind wel ander gedrag ter beschikking? Goed gedrag moet je leren.
Observatie-instrumenten om probleemgedrag in beeld te krijgen:
1. Tijdsteekproef. Formulier met aantal categorieën, taakgericht gedrag, storen, lopen, kijken
en anders. Observator scoort tijdens zelfstandig werken om de twintig seconden wat leerling
doet. Drie scores per minuut. Hoeveel % van de tijd was kind taakgericht? Je kunt het op
meerdere momenten uitvoeren. Zo’n 70% taakgerichtheid is aanvaardbaar gemiddelde.
2. Basislijnobservatie. Je doet vijf observaties; elke keer turfstreepje zetten op moment dat
kind bijv. door de klas roept. Of je klokt telkens hoe lang gedrag aanhoudt. Kan op vaste
tijdstippen gedurende week, of juist verspreid over dag op verschillende tijden.
3. ABC-analyse. Wanneer komt het gedrag voor? Antedents – Behaviour - Consequences. Wat
riep het op, wat was het gedrag en wat is het gevolg?
Valkuilen bij het willen verhelpen van probleemgedrag:
- Zonder echt plan proberen het probleem te verhelpen. Moet om consequent aan vaststaand
doel te werken.
- Te grote stappen willen maken. Probleemgedrag = nog niet aanwezige vaardigheid van kind om
adequaat op de situatie in te spelen. Kind moet dit leren; niet teveel eisen.
- Teveel problemen tegelijk willen aanpakken. Loopt, roept voor zijn beurt, werkt niet door.
- Te snel van plan wisselen. Eerste twee weken verlopen goed, daarna vervalt iedereen in oude
gedragspatroon.
Richtlijnen bij aanpak:
- Doelgedrag zo concreet mogelijk bepalen. Bijv.; kind moet leren vijf minuten rustig te werken.
- Bepaal deelstappen; heel klein, succeservaringen. Bijv. eerst twee minuten.
- Ga met kind (en ouders) in gesprek voor definitief plan. Praat niet alles over het kind, maar ook
met het kind. Zonder medewerking van kind slaagt plan niet.
- Bepaal of beloningssysteem nodig is.
- Bepaal hoe je de resultaten beoordeelt.
- Evalueer na bijv. zes weken; ook tussendoor maar denk aan de 2 weken.
Interventietechnieken om positief gedrag te laten toenemen:
- Sociale versterkers. Compliment, duim opsteken.
- Directe feedback op werk en manier van werken. Wees specifiek. ‘Wat fijn dat je zo rustig
zonder praten aan het werk was. Je werk ziet er daardoor veel beter uit.’
- Activiteitenversterkers. Even leuk klusje laten doen of even op chromebook.
- Ruilversterkers. Punten verzamelen om in te ruilen voor iets leuks.