REKENONTWIKKELING BIJ
KINDEREN TENTAMEN
SAMENVATTING
Hoofdstuk 2: Ontluikende gecijferdheid
(Jongere kind)
2.1 Schets van de leerlijn tellen en getalbegrip
Contextgebonden tellen: het kunnen tellen in
betekenisvolle, aansprekende situaties. Voor
de kinderen zit er dus een reden aan om te
tellen. Wie gaat winnen bijv. (niveau 1)
Objectgebonden tellen (resultatief): de
kinderen begrijpen hoeveel-vragen, als ze
betrekking hebben op een concreet voorwerp.
Hoeveel pepernoten zie je? Hoeveel mensen
hebben een jas aan?
ze tellen dus voorwerpen. (Niveau 2)
Formeel tellen: tellen zonder context of
object. Je kan het ene moment
contextgebonden tellen en op het andere
moment objectgebonden.
Kaal tellen is gewoon 3 + 2 enzo
2.2 Elementair getalbegrip
Kinderen hebben van nature een onderzoekende houding.
Elementair getalbegrip: het leren tellen speelt een rol hierbij. Ze tellen bij verstoppertje, bij
ganzenbord, ze genieten van rijmpjes en versjes waarbij er één getal of- of afkomt. Door al
dit soort activiteiten in de voor de kinderen betekenisvolle situaties verkennen ze veel op het
gebied van getallen en getal relaties.
Wiskundige oriëntatie: het verkennen van getallen, meten, ruimte en tijd. Het gaat hierbij
om het leren van reken-wiskundige begrippen en het vergroten van
handelingsmogelijkheden. Een rijke leeromgeving helpt daarbij.
Die rijke leeromgeving moet wel een betekenisvolle situatie zijn voor het kind. Een huishoek
is bijvoorbeeld een rijke leeromgeving, je leert tafeldekken en eten koken. Reken-wiskundige
vragen daarbij zijn: hoeveel borden zijn er? Hoelang duurt het nog voordat het eten klaar is?
Maar denk ook aan hoe hoog is dat gebouw? Hoeveel tomaten zijn er? Hoeveel kinderen zijn
er vandaag niet? Of daag het kind is uit om een boodschappenlijstje te maken. Spaarpot
meenemen is leuk, doe hem op de kop: vergelijk munten en sorteer ze in rijen. Hoeveel geld
zit erin? Wat zouden we daarvan kunnen kopen? Of slootwater: hoeveel diertjes zie je?
Hoezo is het moeilijk om te tellen? Hoe kun je wel weten hoeveel het er zijn?
, Zone van de naaste ontwikkeling: bij dat wat de leerling zonder begeleiding nog net niet kan
doen, maar met begeleiding al net wel. Vraag ze eens: wat vind jij een groot getal? Waar
denk je aan bij 10, 1000 of 1 miljoen? Hoe ver is 5 kilometer? Wat betekent 0?
2.2.1 Leren tellen
Tellen via telrij: maak een telrij en daarbij liedjes, dan wordt het duidelijk.
Je kan ook precies tellen en resultaten vergelijken. Soms is de te vergelijken hoeveelheid e
groot om te tellen, dan gebruik je de één-één-relatie. Het gaat dan om een één-één’-
koppeling: er zijn evenveel traktaties als kinderen (als 28 te groot is) of voor ieder potje van
de lijm is een deksel (60 potjes).
Soorten tellen:
1. Tellen via herkennen: Kinderen van 2 herkennen vaak al 2 snoepjes is een 2, soms zeggen
ze nog het verkeerde telgetal erbij, dus 4. Het herkennen van kleine hoeveelheden heet:
subiteren -> het direct of onmiddellijk zien. Tot 3 wordt snel herkend.
2. Akoestisch tellen: als de telrij hardop wordt opgezegd, in een liedje bijvoorbeeld. Een
vaste volgorde wordt dus opgezegd, hier zit nog geen betekenis aan.
3. Asynchroon tellen: de telrij wordt dan vaak al wel goed opgezegd, maar bij het aanwijzen
gaat het nog mis. Nummeren is belangrijk: het inzicht dat aan objecten een nummer kan
worden toegekend. Je moet dus veel voordoen. Stel ze tellen er 12 en je telt met ze mee
opnieuw dan toch wel 11 stiften.
4. Synchroon tellen: aanwijzen en telwoord noemen lukt dan. Stel je begint met 10 blokjes
en schuift er 1 weg, dan wordt de één-één-relatie tussen telwoord en weggeschoven object
sneller gelegd.
5. Resultatief tellen: ze kunnen hoeveelheden tellen en aanwijzend de juiste telwoorden te
gebruiken. Ze kunnen het resultaat, de uitkomst van het tellen aangeven. Als ze 8 blokken
hebben geteld, weten ze dat door het laatst uitgesproken telwoord het aantal is. 8 dus.
Een kind kan resultatief tellen als het:
- de telrij in juiste volgorde opzegt;
- een correcte één-één- relatie legt tussen de gebruikte
telwoorden en de getelde voorwerpen
- begrijpt dat het laatste getal het aantal getelde voorwerpen
aangeeft. Het kind maakt een koppeling tussen telgetal en
hoeveelheidsgetal, oftewel tussen het ordinale (de zoveelste) en
kardinale getalaspect. (hoeveelheid)
6. Verkort tellen: het kind leert dat je niet alles één voor één
hoeft te tellen, dus dat 2,4,6,8 ook kan. Terugtellen kan dan ook. Het kind kan doortellen.
Bedek bijvoorbeeld sommige dingen.
Het is mogelijk dat je wel synchroon telt, maar niet akoestisch.
2.2.2 Rekenvoorwaarden
Resultatief en verkort tellen zijn belangrijke rekenvoorwaarden in groep 3.
Rekentaalbegrippen zijn ook van belang: voor, naast, achter, hoger. Kennis van aantallen,
betekenissen van getallen en cijfersymbolen horen ook bij rekenvoorwaarden. Net zoals
meten en maatbegrip.