Biologie samenvatting hfdst 6 Soorten en populaties v5
§6.1 De verwantschap tussen soorten
Leerdoelen:
Je noemt de criteria waarop de indeling in soorten berust en je herkent een
wetenschappelijke soortnaam;
Je legt uit hoe de indeling van soorten o.b.v. verwantschap tot stand komt.
Criteria om vast te stellen of twee individuen tot dezelfde soort behoren:
1) Overeenkomst in uiterlijke kenmerken;
2) Mogelijkheid om vruchtbare nakomelingen te kunnen krijgen.
Tegenwoordig vaststellen d.m.v. DNA-onderzoek = het analyseren van genen voor die
eiwitten die voorkomen in veel diverse organismen (hemoglobine-eiwit).
Belangrijk hulpmiddel = DNA-barcode, specifieke basenvolgorde om soorten te herkennen.
Is voor iedere soort een stukje uniek DNA met kleine verschillen binnen de soort tussen
organismen uit verschillende gebieden, maar grote verschillen met andere soorten. Bij
dieren vaak afkomstig van het mitochondriale DNA (mtDNA) en bij planten van het
chloroplast-DNA (cpDNA).
Levensvatbare nakomelingen van verschillende soorten = hybriden, meestal onvruchtbaar.
Elke soort heeft een wetenschappelijke naam, binominale naamgeving, bestaat uit twee
delen:
1) De geslachtsnaam, genusnaam (hoofdletter).
2) De soortaanduiding (kleine letter).
Soms staat er een letter van de persoon die de soort als eerst heeft beschreven achter de
soortnaam.
Taxonomie = indeling van soorten o.b.v. verwantschap met andere soorten, bedacht door
de Zweed Linnaeus:
Organismen – soorten – geslachten – families – orden – klassen – afdelingen – rijken –
domeinen.
Fokken van dieren/kweken planten > ontstaan variaties (rassen) binnen soorten > geen deel
van de taxonomie.
Linnaeus onderscheidde het planten en dierenrijk waar later het bacterierijk bijkwam. Drie
domeinen, elk met een eigen type rRNA:
1) De archaea (eencellige, prokaryoot, micro-organismen), hebben geen
kernmembraam en hun cirkelvormige DNA ligt los in het grondplasma. Het
eenvoudige celmembraan kan afwijken per groep;
2) De bacteriën, prokaryoten, hebben een celmembraan met dubbele laag fosfolipiden;
3) De eukaryoten, hebben een celmembraan met dubbele laag fosfolipiden. Het DNA
bevindt zich in de celkern.
, Hoe groter het aantal verschillende mutaties in een gen, hoe minder nauw verwant soorten
zijn; nauw verwante soorten hebben een vrijwel gelijk hemoglobinegen.
Zie bron 4 (stamboom orde – familie – geslacht – soort).
Hoofdpunten per leerdoel (overhoren)l:
Een soort is een groep organismen met overeenkomstige uiterlijke kenmerken en de
mogelijkheid om vruchtbare nakomelingen te krijgen. Biologen gebruiken DNA,
waaronder de DNA-barcode, afkomstig van mtDNA (dieren) of cpDNA (planten) om
deze indeling in soorten te verifiëren. Elke soort heeft een wetenschappelijke naam
die bestaat uit een geslachtsnaam gevolgd door de soortaanduiding.
Soorten zijn in steeds grotere groepen of taxa (geslachten, families, orden, klassen,
afdelingen, rijken, domeinen) ingedeeld o.b.v. verwantschap. Hoe nauwer de
verwantschap, des te meer taxa de soorten delen.
§6.2 Populaties
Leerdoelen:
Je past methoden toe om een populatiegrootte te bepalen;
Je herkent de invloed van een beperkende factor op de populatiegrootte en legt uit
wat de relatie is tussen de draagkracht van het gebied en de populatiegrootte;
Je herkent hoe natuurbeheerders populatiegroottes beïnvloeden.
Populatie = alle organismen die in hetzelfde gebied leven. Populatiegrootte bepalen:
1) Planten: tellen van het aantal planten in een representatieve m2 > bepalen van
aantal m2 waarop het plantje groeit > schatten totale aantal.
2) (Kleine) dieren: vangst-terug vangstmethode = bepalen van de populatiegrootte N.
Merken en weer vrijlaten van alle gevangen dieren (n1) > opnieuw vangen van een
aantal dieren na verloop van tijd (n2) > deel = gemerkt (n3) > verhouding tussen de
totale en de gemerkte dieren in de tweede vangst (n2/n3) is gelijk aan de verhouding
tussen de totale populatie en de eerste vangst (N/n1), geeft N = (n1 x n2) / n3.
Factoren die populatiegroottes beïnvloeden:
Menselijke:
1) Jacht, vanwege overlast of schade aan de landbouw/veehouderij;
2) Bescherming van bepaalde dieren of natuurgebieden.
Natuurlijke:
1) Nestgelegenheid, voedselaanbod, aantal territoria (leefomstandigheden).
Beperkende factoren, belemmeren de groei van populaties.
Draagkracht van een gebied = de maximale capaciteit van een gebied om voldoende
voedsel en schuil- en nestplaatsen te leveren, waardoor de grootte van de populatie(s)
jarenlang constant blijft.