Verzekeringsrecht week 2: Totstandkoming verzekering I (mededelingsplicht bij aanvraag verzekering)
Vertrouwen is belangrijk aan beide kanten, dat zie je ook terug aan de mededelingsplicht. Bij het
aangaan van de verzekering is de verzekeraar erg afhankelijk van de potentiële verzekeringsnemer
aan wat hij aan informatie naar voren brengt. Aan de hand van die gegevens beslist de verzekeraar of
hij wilt verzekeren en tegen welke premie.
In de algemene regeling (art. 7:928 t/m 7:931 BW) zien we de omvang van de mededelingsplicht
terug en de eventuele sancties bij schending hiervan. Aan het eind van de afdeling (art. 7:943 BW)
wordt beslist dat de mededelingsplicht bij consumenten dwingend recht is, maar bij zakelijke
verzekerden kan wel worden afgeweken.
Onder het oude recht had een verzekeraar verschillende mogelijkheden wanneer hij dacht dat iets
was verzwegen bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst (bijv. dwaling, bedrog). Onder het
nieuwe recht kan dit niet meer, het is een limitatieve regeling: 7:928 BW is het enige wat de
verzekeraar kan inroepen. Dwaling, bedrog, etc. kan dus niet meer, omdat er een nieuwe regeling is,
namelijk art. 7:928 BW, en deze gaat voor op boek 6.
In 7:928 staat de omvang van de mededelingsplicht, in 7:929 en 7:930 BW staan de gevolgen van
niet-nakoming van de mededelingsplicht voor de lopende verzekering en de uitkering. In art. 7:931
BW staat aangegeven dat het een exclusieve regeling is, dus geen beroep op bijv. bedrog mogelijk.
Het oude recht was stroef en onduidelijk: verkeerde opgave, verzwijging en onwaarachtige opgave,
hoezeer ook te goeder trouw.
Onder het huidige recht zien we terug dat de regeling meer algemeen is, belangrijk is dat het moet
gaan om relevante feiten. De huidige regeling is complex, heel algemeen maar uitgebreid. In art.
7:928 lid 2 wordt aangegeven dat de mededelingsplicht ook geldt voor derden die worden
meeverzekerd!
Volgens HR RVS / Van Scharenburg: man sluit levensverzekering voor hemzelf en zijn vrouw,
zijn vrouw had leukemie maar dit werd niet medegedeeld door de man/verzekeringsnemer.
HR geeft aan dat verzekeringsnemer ook mededelingsplicht heeft ten aanzien van de
meeverzekerde derden (dit arrest is naderhand gecodificeerd in art. 7:928 BW).
Als hoofdregel geldt: als verzekeringsnemer moet je spontaan alles mededelen wat van belang zou
kunnen zijn voor de verzekeraar bij het aangaan van de verzekering (een spontane
mededelingsplicht), tenzij een aanvraagformulier wordt gebruikt.
Dit is soms anders bij een voorlopige dekking, bijv. Rb. Midden-Nederland 25 maart 2015: geen
aanvraagformulier, dus spontane mededelingsplicht, en verzekeringsnemer heeft verzekeraar bij het
aanvragen van voorlopige dekking niet verteld dat hij 7 keer failliet was gegaan in het verleden. Na
een tijd kwam dit boven water door een brand onder verdachte omstandigheden. Verzekeraar zei
niet uit te keren, doordat verzekeraar niet zou hebben ingestemd met verzekering wanneer hij wist
van de faillissementen. De rechtbank ging hier in mee.
Bij de beoordeling wat de mededelingsplicht van de verzekeringsnemer is spelen 4 vereisten: het
kennisvereiste (gaat het om feiten die de verzekeringsnemer kent/behoort te kennen), het
relevantievereiste (gaat het om feiten die de verzekeraar heeft willen weten omdat ze relevant zijn
voor de beoordeling van het risico en het afstemmen van de premie en voorwaarden), het
kenbaarheidsvereiste (wist of behoorde de verzekeringsnemer te begrijpen dat deze feiten van
belang zijn voor de verzekeraar), het verschoonbaarheidsvereiste (je hebt geen mededelingsplicht bij
bekendheid van de verzekeraar met bepaalde feiten).
Deze 4 vereisten bakenen de mededelingsplicht af: de omvang van de mededelingsplicht wat je
wel/niet moet vertellen bij het aangaan van de verzekering.
, Relevantievereiste art. 7:928 lid 4 BW.
Als de verzekeringsnemer niet heeft medegedeeld, maar daar had de verzekeraar toch niets mee
gedaan (niet van belang), dan hoeft hij dit niet mede te delen. Het moet om relevante feiten gaan.
Bij vragenlijst ervan uitgaan: zodra het in de vragenlijst staat, is het relevant. De inhoud van het
antwoord moet worden bekeken aan de hand van uitleg. Er kan een vraag instaan wat niet relevant
blijkt, maar dit komt bijna nooit voor.
Kenbaarheidsvereiste art. 7:928 lid 1 BW.
Dit is het verlengde van het relevantievereiste. Als de verzekeraar ergens naar vraagt in de vragenlijst
kun je ervan uitgaan dat het relevant is, en is het dus ook kenbaar voor de verzekeringsnemer dat de
verzekeraar dit wil weten.
De discussie kan voorkomen dat de verzekeringsnemer weet dat het relevant is voor de verzekeraar
omdat het in de vragenlijst staat, maar dat de verzekeringsnemer de vraag anders heeft opgevat. Er is
dan in beginsel voldaan aan het kenbaarheidsvereiste, maar het kan toch dat het anders uitvalt voor
de verzekeringsnemer ten opzichte van de verzekeraar. HR 20 december 1996 (Aegon/BMA): de
verzekeringsnemer mag de vraag opvatten naar de zin die de verzekeringsnemer daar onder de
gegeven omstandigheden aan had mogen toekennen (wat mocht de verzekeringsnemer verwachten
naar aanleiding van de afspraak; Haviltex).
Kennisvereiste art. 7:928 lid 1 BW.
De verzekeringsnemer moet feiten mededelen die hij kent en waarvan hij weet/behoort te weten dat
dat relevant is voor de verzekeraar. Het gaat om bekende feiten. Het wordt wel geobjectiveerd: soms
zegt verzekeringsnemer dat feiten voor hem onbekend waren, maar hij had het wel moeten weten (je
hebt je best gedaan om het niet te weten; bijv. arbeidsongeschiktheidsverzekering afsluiten voordat
je naar de dokter gaat voor klachten die je voor het afsluiten van verzekering hebt).
Verschoonbaarheidsvereiste art. 7:928 lid 4 BW.
Dit vereiste werkt de andere kant op: er zijn niet zozeer feiten die de verzekeringsnemer had moeten
mededelen, maar die hij eigenlijk niet hoeft mede te delen, omdat er al een bepaalde kennis is bij de
verzekeraar (dit kan gaan om zowel algemene of specifieke feiten).
Als informatie binnen een afdeling van de verzekeraar bekend is, wordt het geacht binnen de hele
organisatie bekend te zijn (bijv. arbeidsongeschiktheidsverzekering bij een verzekeraar, en je sluit daar
een opstalverzekering af).
In HR RVS / Van Scharenburg: er was hier sprake van een gebonden tussenpersoon, die wist van de
leukemie van de vrouw. Dit hebben ze niet ingevuld bij aanvraag van de levensverzekering.
Verzekeraar kon niet beroepen op dat ze dit wilde weten.
Zie ook art. 7:928 lid 6 BW. Als de verzekeraar een vragenlijst terugkrijgt waarvan niet alles is
beantwoord, en verzekeraar gaat hier niet achteraan, kan hij niet achteraf aangeven dat hij iets niet
wist (hij heeft namelijk een onderzoeksplicht: HR 15 november 1957 Baris/Riezenkamp).
In HR 18 april 2003 (Huls/NLP) had de verzekeraar een vragenlijst opgestuurd, maar deze is nooit
teruggestuurd/ingevuld: indien verzekeraar gelegenheid heeft gehad feiten of omstandigheden te
achterhalen, maar van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, kan de niet-nakoming van de
mededelingsplicht de verzekeringsnemer ten aanzien va deze feiten niet tegengeworpen worden (dit
is ook zo wanneer er een vragenlijst wordt gebruikt maar bepaalde feiten niet naar wordt gevraagd).
Uit een algemene slotvraag kan geen mededelingsplicht voor de verzekeringnemer voortvloeien.
Dit volgt uit HR Aegon/BMA. Slotvraag luidt bijvoorbeeld ‘heeft u verder nog feiten en
omstandigheden mee te delen die voor het beoordelen van het risico relevant zijn?’. Dit telt dus niet
en had specifiek moeten vragen, tenzij opzet tot misleiding.