Hoorcollege 1
Hoofdstuk 8: Staatsrecht
Kenmerken van het Nederlandse staatsrecht
Het Nederlandse positieve staatsrecht bevat weinig ideologische kenmerken, de
Grondwet is vrij sober van opzet en inhoud. De grondrechten worden niet als
onaantastbare kern van het recht genoemd en er is geen eenduidige conceptie van
de grondslag en de grenzen van de overheidsmacht en –bevoegdheid. De vraag van
de soevereiniteit van het optreden van de overheid blijft zo beantwoord, in
tegenstelling tot bijvoorbeeld België.
Wel zijn er een aantal leidende principes uit het Nederlandse constitutionele
recht af te leiden: de constitutionele monarchie, de democratie, de 'liberale staat',
de 'sociale staat' en de machtenscheiding. Er is geen principe hét leidende beginsel.
In 1814 is er in Nederland gekozen voor een erfelijke monarch aan het hoofd van
een gedecentraliseerde eenheidsstaat, omdat men ook de voordelen van een
monarch zag door de Franse overheersing. Er is geen eenhoofdig gezag en het
staatshoofd heeft geen omvangrijke eigen bevoegdheden.
Het Nederlandse constitutionele recht heeft een open systeem. Het is van een
monarchie naar een parlementair stelsel, waarin de vertrouwensregel een
cruciale rol vervult, gegaan. Zo is de zelfstandige bevoegdheid van de koning
ingeperkt (door bijvoorbeeld het Meerenbergarrest), voor de rest laat de Grondwet
veel open en verwijst naar een nadere regeling naar de wetgever. Wijziging van de
Grondwet is niet eenvoudig.
Er ontbreekt in het Nederlandse staatsrecht één centrale rechterlijke instantie
die met de uiteindelijke uitleg en handhaving van het constitutionele recht is belast.
Er is geen constitutioneel hof die aan de constitutie toetst, zoals in andere landen.
De rechter mag in Nederland namelijk niet aan de Grondwet toetsen (art. 120 Gw),
de wetgever beslist zelf over de grondwettigheid van besluiten, zowel in
procedureel als in materieel opzicht.
De relatie tussen de regering en de Staten-Generaal is niet nauwkeurig en strak
geformuleerd, zo zijn er over verschillende onderwerpen verschillende interpretaties
mogelijk, de interpretatie berust bij de regering en de Kamers. De rechter mag dus
niet zomaar ingrijpen of beslissen.
De handhaving van de constitutie is aan diverse ambten overgelaten of
opgedragen, afhankelijk van de vraag en om welk type normen het gaat. Er bestaat
wel een uitbreiding van rechterlijke handhaving, vooral door de toename van het
aantal inter- en supranationale normen.
Ongeschreven recht
Het ongeschreven recht kan in twee categorieën worden verdeeld.
De eerste categorie zijn de normen die in de nationale, de supranationale en de
internationale jurisprudentie zijn ontwikkeld. Soms verwijst de wetgeving hier ook
,naar, zoals bij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en algemene
rechtsbeginselen. Veel ongeschreven recht is 'gepositiveerd'.
Belangrijke onderdelen daarvan zijn
1. De erkenning van het monisme inzake de verhouding tussen het volkenrecht
en het nationale recht.
2. Het verspreidingsrecht van drukwerken.
3. De bevoegdheid van de rechter om 'lagere' regelingen te toetsen aan
'hogere' regelingen.
4. Het legaliteitsbeginsel van overheidsbesluiten die de burgers belasten.
5. De toepassing van burgerlijk recht op overheidshandelen.
6. De toepassing van algemene beginselen van behoorlijk bestuur op
overheidshandelen.
7. De vaststelling door het Hof van Justitie, daarin gevolgd door de Nederlandse
rechter, dat het EU-recht een eigen supranationale rechtsorde in het leven
heeft geroepen.
De tweede categorie speelt een rol in de verhouding tussen de regering en de
Staten-Generaal. Rechterlijke handhaving vindt eigenlijk nooit plaats. Over de
kwestie welke normen tot dit type ongeschreven recht behoren bestaat geen
volstrekte eenstemmigheid.
Eén regel is echter onbetwist, de vertrouwensregel: de Tweede Kamer mag niet
twee keer voor hetzelfde feit worden ontbonden. Dit is om het rechtskarakter in
stand te houden en om de lamlegging van het staatsbestuur te voorkomen.
Ongeschreven staatsrecht zijn de praktijken, waarvan de betrokken ambten
gezamenlijk zeggen dat zij ongeschreven recht zijn, zij kunnen ook gezamenlijk van
oordeel zijn dat het geen recht meer is. Van gevestigde jurisprudentie is dit alleen
niet zomaar mogelijk. De vaste gedragsregels worden conventies genoemd.
, Hoorcollege 2
Hoofdstuk 9: Het centrale overheidsverband: ambten en
bevoegdheden
Bevoegdheden van de regering
De buitenlandse betrekkingen
Art. 90 Gw is de inleidende bepaling die hier van belang is, in samenhang met art.
91 Gw. Het zwaartepunt bij het voeren van het buitenlandse beleid ligt bij de
regering, hier moet snel en vertrouwelijk worden opgetreden om uitgebreide
parlementaire bemoeienis te voorkomen, dit kan de positie in externe betrekkingen
verzwakken.
Art. 91 Gw betreft de sluiting van verdragen, dit zijn internationale
overeenkomsten tussen volkenrechtelijke rechtssubjecten die volgens
volkenrechtelijke criteria verbindend zijn. Ze kunnen mondeling of schriftelijk
worden gesloten en kunnen verschillende benamingen hebben. Het wordt beheerst
door het volkenrecht.
Het Weens Verdragenverdrag (het Weens verdrag inzake het
verdragenrecht) bevat een codificatie van de regels die verschillende onderdelen
van verdragen tussen staten beheersen. Wat opvalt is dat de verhouding tussen
volkenrecht en het nationale constitutionele recht moet gezien worden als twee
gescheiden systemen.
Belangrijke aspecten
1. De vertegenwoordiging van de staat tijdens het sluiten van
verdragen (art. 7 van het Weens Verdragenverdrag).
- Degenen die een daarvoor verleende volmacht tonen
- Degenen van wie uit de praktijk van de betrokken staten of uit andere
omstandigheden blijkt dat het hun bedoeling was deze persoon als
vertegenwoordiger van de Staat te beschouwen en niet de overlegging van
een volmacht te verlangen.
- Staatshoofden, regeringsleiders en ministers van Buitenlandse Zaken.
2. Ontstaan binding van een verdrag (art. 11 van het Weens
Verdragenverdrag).
3. Verhouding tussen volkenrecht en het nationale constitutionele
recht bij schending nationaal constitutioneel recht (art. 46 van het
Weens Verdragenverdrag).
De eerste fase van de totstandkoming van een verdrag is die van de
onderhandelingen. Hierna volgen de aanneming en authentificatie van de
tekst: de vorm en inhoud wordt definitief vastgesteld. Dit blijkt uit parafering van
de tekst of op andere wijze toevoegen aan wetgeving. Hierna wordt het verdrag
ondertekend, dit brengt de volkenrechtelijke binding teweeg, tenzij het verdrag
, een bekrachtingsclausule bevat of als er een voorbehoud van goedkeuring is
gemaakt (als dit vereist is, de regering keurt het dan eerst goed).
Het Koninkrijk mag zich pas binden aan een verdrag na goedkeuring van de
Staten-Generaal (art. 91 Gw), dit is alleen in veel gevallen niet vereist. De
goedkeuring is een machtiging aan de regering van haar bevoegdheid het
Koninkrijk te binden gebruik te maken, het richt zich slechts tot de regering. De
Grondwet bepaalt niet de vorm waarin de goedkeuring wordt verleend, het kan
uitdrukkelijk (art. 4 Rijkswet) of stilzwijgend (art. 5 Rijkswet). De goedkeuring
duurt meestal een tijd.
Art. 91 lid 3 Gw opent de mogelijkheid tot sluiting van verdragen waarvan
bepalingen zelf afwijken van de Grondwet of noodzaken tot afwijken van de
Grondwet. Hier wordt het afwijken van specifieke grondwetsbepalingen bedoeld. Er
is ten minste twee derde van het aantal uitgebrachte stemmen nodig om te
kunnen afwijken. Er is geen goedkeuring van de Staten-Generaal nodig.
De procedure is ook bedoeld als er sprake is van 'gerede twijfel' inzake het
afwijken van de Grondwet. Als de meerderheid niet wordt behaald, zou het verdrag
moeten worden opgezegd, wat ongeoorloofd kan zijn of aan een termijn gebonden
zijn, Nederland is tot de opzegging dus aan het verdrag gebonden. De constructie
is alleen waterdicht als beide Kamers het eens zijn, want de Eerste Kamer hanteert
art. 6 van de Rijkswet.
Het toetsingsverbod (art. 120 Gw) staat niet in de weg aan beoordeling van de
vraag of een verdrag strijdig is met een ander verdrag of andere volkenrechtelijke
normen. De rechter baseert zijn oordeel op een afweging van belangen als er geen
volkenrechtelijke conflictregels zijn.
Toetreding van een verdrag heeft dezelfde rechtsgevolgen als sluiting van een
verdrag, dit wordt niet meer afzonderlijk behandeld in de Grondwet. Opzegging wel,
het moet altijd bij gewone meerderheid worden goedgekeurd.
De Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen (Rgbv) voeren art. 91
en 95 Gw uit. Stilzwijgende goedkeuring is mogelijk, uitdrukkelijke goedkeuring
geschiedt bij wet (zie art. 3-15 Rgbv).
Art. 92 Gw regelt de bevoegdheid van het verdrag binnen de nationale
rechtsorde. Hierbinnen zijn twee visies te onderscheiden: (1) monisme: de
interne rechtsorde van de staten zijn onderdeel van een 'hogere' of meer
omvattende rechtsorde, de volkenrechtelijke, die rechtstreeks tot de ambten strekt
en (2) dualisme: de volkenrechtelijke rechtsorde en die van de staten zijn
gescheiden rechtssystemen, de volkenrechtelijke norm bindt slechts de staten.
Voor de binding van de ambten en onderdanen is een besluit nodig, de
volkenrechtelijke norm moet dan worden omgezet in nationaal recht.
Nederland gaat uit van een gematigde monistische opvatting, dit rust niet op
art. 93 Gw, maar rust op jurisprudentie. Art. 93 Gw is een bepaling die de
nationale ambten beveelt een intern werkende, een ieder verbindende bepaling van
een verdrag jegens een onderdaan toe te passen in een concrete casus, mits die
norm is bekendgemaakt.