BEDRIJF, OVERHEID EN INTERNATIONALE ECONOMIE
,Hoofdstuk 1 – Wat is economie?
Economie is een studie van rationele keuzes, dat wil zeggen: keuzes op basis van weloverwogen, systematische
calculatie van de best mogelijke manier waarop een doel bereikt kan worden met behulp van de onvermijdelijk
schaarse middelen.
Geld staat symbool voor wat anderen in de samenleving jou schuldig zijn, of voor jouw aanspraak op een zeker
deel van de geldmiddelen van de samenleving. Geld kun je verdienen door te werken, dus economie gaat voor
een groot deel over werk.
Behalve door werk kun je ook geld verwerven door overdrachten – dat wil zeggen: dat je het domweg krijgt
(voedsel of onderwijs). Rijkere samenlevingen kennen veel overdrachten, in de vorm van een verzorgingsstaat.
Dit is gebaseerd op een progressief belastingstelsel (degenen die meer verdienen, betalen een proportioneel
groter deel van hun inkomen aan belastingen) en algemene uitkeringen (waarbij iedereen, en niet de alleen de
armste mensen of invaliden recht heeft op een minimuminkomen en op basisvoorzieningen zoals
gezondheidszorg en onderwijs).
Als fysieke wezens hebben we een minimumhoeveelheid voedsel, kleding, energie, huisvesting en andere
goederen nodig om in onze basisbehoeften te voorzien. We kunnen diensten kopen en consumeren. Het vak
economie houdt zich dus ook bezig met het bestuderen van consumptie: hoe mensen geld besteden aan
verschillende typen goederen en diensten, hoe ze keuzes maken tussen concurrerende variëteiten van hetzelfde
product, hoe ze worden gemanipuleerd en geïnformeerd door reclame en hoe bedrijven geld uitgeven om hun
merkidentiteit vorm te geven, et cetera.
Het domein van productie is sinds de neoklassieke school behoorlijk verwaarloost, die de nadruk legt op
consumptie en in de jaren zestig dominant werd. Arbeid (werk van mensen) en kapitaal (machines en
gereedschap) worden samengebracht om de goederen en diensten te produceren.
Volgens Chang moet de economie niet gedefinieerd worden in termen van haar methodologie of theoretische
benadering, maar in termen van haar onderwerp, net als andere disciplines. Chang definieert de economie als
het onderwerp van de economische studie – waarbij het draait om geld, werk, technologie, internationale
handel, belastingen en andere dingen die te maken hebben met de manier waarop we goeden er diensten
produceren, de inkomens die daarmee worden gegenereerd verdelen en de geproduceerde goeden
consumeren.
Hoofdstuk 2 – Het kapitalisme van 1776 tot 2014
Adam Smith (1723-1790) begint The Wealth of Nations met de bewering dat de vergroting van rijkdom mogelijk
wordt gemaakt door de productiviteit te verhogen door middel van een verdergaande arbeidsdeling, dat wil
zeggen het opdelen van het productieproces in kleinere, gespecialiseerde onderdelen. Volgens hem neemt de
arbeidsproductiviteit daardoor toe. Ten eerste, door steeds dezelfde een of twee taken te verrichten worden
arbeiders er sneller goed in. Ten tweede hoeven arbeiders door zich te specialiseren geen tijd te verspillen met
het fysiek en mentaal switchen van de ene naar de andere taak. Ten slotte kan door een fijnere onderverdeling
van het productieproces alles makkelijker geautomatiseerd worden en dus sneller uitgevoerd worden.
Niet alleen de productietechnologieën zijn veranderen sinds de tijd van Adam Smith. De economische actoren,
oftewel degenen die zich met economische activiteiten bezighouden, en de economische instituties, oftewel de
regels die bepalen hoe de productie en andere economische activiteiten zijn georganiseerd, hebben ook
ingrijpende veranderingen door gemaakt. Het systeem hierbij is het kapitalisme. Dit is een economie waarin de
productie wordt georganiseerd met als doel winst te maken, in plaats van de productie alleen voor de eigen
consumptie aan te weden (zoals in zelfvoorzieningslandbouw) of om die te gebruiken om aan politieke
verplichtingen te voldoen (zoals in feodale samenlevingen of in socialistische economieën, waar de autoriteiten
vertellen wat je moet produceren).
Winst is het verschil tussen wat je verdient door iets op de markt te verkopen (omzet) en de kosten van alle
voor de productie benodigde inputs.
,Kapitalisme wordt georganiseerd door kapitalisten of door diegenen die kapitaalgoederen bezitten. Onder
kapitaalgoederen worden ook wel de productiemiddelen verstaan en daarmee bedoelen we de duurzame
inputs die in het productieproces worden gebruikt (machines, maar niet grondstoffen). Kapitalisten bezitten de
productiemiddelen hetzij direct, of indirect via het bezit van aandelen in een bedrijf – dat wil zeggen dat ze
evenredige claim kunnen leggen op de totale waarde van het bedrijf. Kapitalisten huren werknemers in
loondienst in voor de productie. Kapitalisten maken winst via de markt. Smith geloofde dat concurrentie tussen
verkopers op de markt ervoor zorgt dat producenten die naar winst streven tegen de laagst mogelijke kosten
zullen produceren, en dat iedereen daar voordeel van heeft. Vandaag de dag geldt voor de eigenaren van de
meeste grote concerns slechts een beperkte aansprakelijkheid. Dit betekent dat bij verlies, de beleggers alleen
het geïnvesteerde geld kunnen verliezen.
Een kleine minderheid was in de tijd van Smith in loondienst bij kapitalisten in de landbouw, de meesten waren
kleine boertjes of pachters (zij die grondpachten en in ruil daarvoor een deel van de opbrengst afstaan) van
aristocratische pachtheren. In Smiths tijd hadden de markten meestal een lokale reikwijdte. Deze markten
werden bediend door talrijke kleinschalige bedrijven, wat resulteerde in een toestand van volkomen
mededinging, waarbij geen enkele verkoper de prijs kan beïnvloeden. Sommige van die bedrijven zijn de enige
leverancier (monopolie), of een van de weinig leveranciers (oligopolie). Het is ook mogelijk dat een bedrijf de
enige koper (monopsonie) of een van de weinige kopers (oligopsonie) is. Monopolistische en oligopolistische
bedrijven kunnen de markt beïnvloeden – ze hebben marktmacht. Daarbij kunnen oligopolistische bedrijven
aan kartelvorming doen (samenwerken om winsten te maximaliseren door niet onder elkaars prijs te zitten).
Bijgevolg hebben de meeste landen nu een mededingingswet (antitrustwet) om dit soort
antimededingingspraktijken tegen te gaan.
Tegenwoordig is het logisch dat alleen de centrale bank geld mag uitgeven. In de tijd van Smith had elke bank
zijn eigen biljetten. De gouden standaard is een muntsysteem waarin papiergeld dat door de centrale bank is
uitgegeven vrijelijk inwisselbaar is tegen goud. Dit maakte het noodzakelijke dat de bank een grote goudreserve
had. Bankbiljetten gebruiken is één ding, maar bij een bank sparen en lenen, bankieren dus, is een heel ander
verhaal. Er zijn een aantal financiële markten. Op effectenbeurzen worden aandelen (effecten) van bedrijven
gekocht en verkocht. Staatsobligaties gaat over aan iedereen overdraagbare schuldbewijzen die worden
uitgegeven door een overheid die geld wil lenen. Bedrijfsobligaties zijn schuldbewijzen die zijn uitgegeven door
een bedrijf. Het systeem wordt in laatste instantie gedekt door de centrale bank die als kredietgever in laatste
instantie fungeert en ongelimiteerd leent tijdens financiële crises, wanneer niemand anders meer geld wil
lenen.
Hoofdstuk 3 – Een korte geschiedenis van het kapitalisme
De economische geschiedenis is de geschiedenis van hoe onze economie zich heeft ontwikkeld. Het kapitalisme
ontwikkelde zich vooral in Groot-Brittannië en de Nederlanden rond de zestiende en de zeventiende eeuw. In de
middeleeuwen groeide het inkomen per hoofd, in West-Europa met 0,12 procent per jaar.
1500 – 1820: De opkomst van het kapitalisme
Het kapitalisme is dus in de zestiende eeuw ontstaan. Tussen 1500 en 1820 bedroef de groei van het inkomen
per hoofd in West-Europa nog altijd maar 0,14 procent, dus nagenoeg gelijk aan die tussen 1000 en 1500.
De opkomst van investeringsprojecten waarvoor kapitaal nodig was dat de rijkdom van zelfs de rijkste
individuen te boven ging, leidde tot de uitvinding van de naamloze vennootschap, oftewel bedrijven met een
beperkte aansprakelijkheid, en dat leidde op zijn beurt tot het ontstaan van de aandelenmarkt.
Vanaf het begin van de vijftiende eeuw begonnen de West-Europese landen zich snel uit te breiden. Dit hield in
dat inheemse bevolkingen door middel van kolonialisme werden beroofd van hun land, rijkdommen en
arbeidskrachten. Het kolonialisme stoelde op kapitalistische principes. Tot 1858 werd de Britse heerschappij in
India feitelijk uitgeoefend door een onderneming (de East India Company), en niet door de regering. Hoewel
het zondermeer vaststaat dat de koloniale mogendheden enorm van die rijkdommen hebben geprofiteerd, zou
het kapitalisme zich in die landen waarschijnlijk ook zonder die hulpbronnen hebben ontwikkeld. Het
kolonialisme heeft de gekoloniseerde samenlevingen heeft geruïneerd. Miljoenen Afrikanen zijn
gevangengenomen en door de Europeanen en Arabieren als slaven verscheept. Dat was niet alleen een tragedie
voor degenen die slaaf werden, maar het beroofde ook veel Afrikaanse samenlevingen van hun arbeidskrachten
,en van hun sociale samenhang. Uit het niets werden landen met arbitraire grenzen in het leven geroepen, waar
de binnenlandse en internationale politiek van die landen tot op de dag van vandaag onder te lijden hebben.
Het kolonialisme ging vaak gepaard met de opzettelijke vernietiging van bestaande productieactiviteiten in de
economisch meer ontwikkelende regio’s.
1820 – 1870: De industriële revolutie
Rond 1820 ging het kapitalisme pas goed draaien. De groeispurt verliep zo spectaculair dat de halve eeuw na
1820 de industriële revolutie wordt genoemd. De toename van het inkomen per hoofd ging in het begin echter
voor velen gepaard met een achteruitgang in levensstandaard.
Gezien de ellende die het kapitalisme voor velen teweegbracht is het niet verwonderlijk dat er verscheidene
antikapitalistische bewegingen ontstonden. De belangrijkste antikapitalistische visionair was Karl Marx (1818-
1883), de Duitse econoom en revolutionair die het grootste deel van zijn leven in ballingschap in Engeland
doorbracht. Marx stelde voor dat zijn idee van een socialistische maatschappij in één belangrijk opzicht niet zo
geleid zou worden als een kapitalistische onderneming: het economische beleid zou centraal gepland moeten
worden. Dit staat bekend als een centraal geleide economie of planeconomie. Volgens vele volgelingen, moest
dit via een arbeidersrevolutie. Anderen, die revisionisten of sociaaldemocraten worden genoemd, dachten dat
de problemen van het kapitalisme ook konden worden opgelost door het kapitalisme via een parlementaire
democratie te hervormen.
De ontwikkeling van het kapitalisme in West-Europa en de overzeese gebiedsdelen in de negentiende eeuw
wordt vaak toegeschreven aan de verbreiding van de vrijhandel en de vrije markt. Niet is minder waar. Zowel in
Groot-Brittannië als in de VS en andere West-Europese landen, speelde de overheid een leidende rol in de
vroege ontwikkeling van het kapitalisme. De Britten beschermden hun producenten tegen de superieure
textielgoederen uit de Nederlanden door invoerrechten te heffen. Onder Brits koloniaal bestuur werd de
industriële ontwikkeling in de VS opzettelijk tegengehouden. Na de onafhankelijkheid vonden veel Amerikanen
dat hun land moest industrialiseren als het zich wilde meten met landen als Groot-Brittannië en Frankrijk.
Minister Hamilton (Financiën) betoogde hij dat de regering van een economisch onontwikkeld land als de VS
‘industrieën in de kinderschoenen’ moest koesteren en beschermen tegen superieure buitenlandse
concurrenten tot ze volwassen waren. Dit wordt het ‘infent industry’-argument genoemd, het argument van de
ontluikende industrieën. Na de Anglo-Amerikaanse Oorlog (1812-1816) schaarden veel Amerikaanse zich achter
Hamiltons opvatting dat een sterke natie een sterke industriesector moest hebben, wat zonder invoerrechten
en andere overheidsmaatregelen niet zou gebeuren.
De vrijhandel was dus niet de drijvende kracht achter de opkomst van het kapitalisme maar heeft zich
gedurende de negentiende eeuw wel verbreid. Voor een deel gebeurde dat in het centrum van het kapitalisme
in de jaren 1860: door de Britse aanvaarding van de vrijhandel en de ondertekening van een reeks bilaterale
vrijhandelsovereenkomsten met andere West- Europese landen, waarbij importrestricties en –heffingen voor
elkaars exportgoederen werden afgeschaft. Maar een groot deel van de verbreiding van de vrijhandel vond
plaats aan de periferie van het kapitalisme, in Latijns-Amerika en Azië. Door middel van machtspolitiek werden
ze gedwongen ongelijke verdragen te tekenen die hun onder het recht op tariefautonomie ontzegden (het recht
hun eigen importheffingen vast te stellen).
1870 – 1913: De hoogtijdagen
Rond 1870 raakte de ontwikkeling van het kapitalisme in een stroomversnelling. De organisatie van het
productieproces in veel industrietakken maakte een revolutionaire verandering door, door de uitvinding van de
massaproductie. Het gebruik van een bewegende assemblagelijn (de lopende band) en uitwisselbare
onderdelen zorgde voor een spectaculaire daling van de productiekosten en grote bedrijven. In het kielzog van
grotere bedrijven ontstonden er grotere banken. Daarmee werd het risico groter dat het faillissement van één
bank het hele financiële systeem zou destabiliseren, en dus werden er centrale banken opgericht om dergelijke
problemen op te vangen door in geval van nood als geldschieter op te treden.
De hoogtijdagen van het kapitalisme worden vaak als het eerste tijdperk van de globalisering beschouwd: voor
het eerst werd de hele wereldeconomie tot één systeem van productie en ruil samengevoegd. Veel
commentatoren schrijven dit resultaat toe aan het liberale economische beleid in deze periode, toen er weinig
restricties waren op grensoverschrijdend vervoer van goederen, kapitaal en mensen. Dit liberalisme op het
internationale toneel sloot aan bij het laisser-fairebeleid ten aanzien van de binnenlandse economie. Het
, toestaan van maximale vrijheid voor ondernemers, het streven naar een sluitende begroting en de aanvaarding
van de gouden standaard waren volgens hen de voornaamste ingrediënten. De zaak lag echter veel
ingewikkelder.
In het centrum van het kapitalisme, in West-Europa en de VS, nam het handelsprotectionisme juist toe in plaats
van af. Verder werd de overheid ook steeds groter, getuige de wetgeving inzake arbeidsverhoudingen,
welzijnszorg, overheidsinvesteringen in de infrastructuur en in het onderwijs. Liberalisering vond vooral plaats
in de zwakkere landen, maar eerder onder dwang dan uit vrije keus: door kolonialisme en ongelijke verdragen.
1914 – 1945: De periode van grote beroering
In 1914 breekt de Eerste Wereldoorlog uit. In één economisch opzicht zou het uitbreken van deze oorlog niet als
een verrassing hebben moeten komen: de globalisering van de kapitalistische succesformule was grotendeels
aangejaagd door imperialisme en niet door marktwerking (waardoor mogendheden meer gebied nodig hadden
voor groei).
In het decennium na de Russische Revolutie werd het private eigendom van productiemiddelen (machines,
fabrieksgebouwen, land, et cetera) afgeschaft. Tot ieders verbazing was de beginnende industrialisering in de
Sovjet-Unie een groot succes, dat het treffendst werd geïllustreerd door de overwinning op de nazi’s in de
Tweede Wereldoorlog.
De Grote Depressie was een nog traumatischer gebeurtenis voor de mensen die in het kapitalisme geloofden
dan in de opkomst van het socialisme in de Sovjet-Unie. Onderzoek heeft aangetoond dat de belangrijkste
oorzaak van het instorten van de internationale handel na 1929 niet de verhoging van invoerrechten was, maar
de neerwaartse spiraal van de internationale bestedingen, die weer het gevolg was van het vasthouden aan de
doctrine van de sluitende begroting door de regeringen in de belangrijkste kapitalistische landen.
De crisis van 1929 liet een blijvend litteken op het kapitalisme achter. Het leidde tot een brede afwijzing van de
laisser-fairedoctrine en tot serieuze pogingen om het kapitalisme te hervormen. Het zogenoemde ‘First New
Deal’-programma (1933-1934) onder de nieuwe Amerikaanse president Roosevelt, bracht een scheiding tussen
de commerciële activiteiten en de beleggingsactiviteiten van banken (Glass-Steagal Act), richtte het
depositogarantiestelsel op om kleine spaarders te beschermen tegen bankfaillissementen, verscherpte de
regulering van de aandelenmarkt (Federal Securities Act), breidde het landbouwkredietsysteem uit en
versterkte het, voorzag in een minimumprijsgarantie voor landbouwproducten en ontwikkelde de infrastructuur
(zoals de bouw van de Hoover-dam). De Second New Deal (1935-1938) bracht nog meer hervormingen tot
stand, waaronder de Social Security Act en de Wagner Act.
1945 – 1973: De gouden eeuw van het kapitalisme
De periode tussen 1945, het einde van de Tweede Wereldoorlog, en 1973, het jaar van de Eerste Oliecrisis,
wordt vaak ‘de gouden eeuw van het kapitalisme’ genoemd.
Het IMF werd opgericht om kortetermijnkrediet te verschaffen aan landen die ernstige problemen hebben met
hun betalingsbalans (de betalingsbalans is het overzicht van de economische transacties van een land met de
rest van de wereld). De Wereldbank is opgericht om ‘projectleningen’ te verstrekken.
De meest gezaghebbende verklaring voor de gouden eeuw van het kapitalisme is echter dat die vooral te
danken was aan de hervormingen van het economische beleid en de sociale instituties die tot het ontstaan van
de gemengde economie leidden: een mengeling van positieve elementen van het kapitalisme en het
socialisme. Men was het na de Grote Depressie eens dat de overheid een actieve rol moest spelen om falen van
ongereguleerde markten het hoofd te bieden. Dankzij hun doorslaggevende rol in de strijd tegen het fascisme
behaalden linkse partijen in veel Europese landen verkiezingsoverwinningen, wat leidde tot een uitbreiding van
de verzorgingsstaat en betere arbeidswetgeving. Men is het erover eens dat al deze veranderingen op een
aantal manieren hebben bijgedragen aan de totstandkoming van de gouden eeuw – ze creëerden
maatschappelijke rust, stimuleerden investeringen, vergrootten de sociale mobiliteit en moedigden
technologische innovaties aan.
Al snel na de Tweede Wereldoorlog werden in veel Europese landen private ondernemingen overgenomen door
de staat of richtte de staat zelf staatsbedrijven op in belangrijke sectoren als de staalindustrie, de spoorwegen,