Psychologie, een inleiding 8e herziene editie
H2: Biopsychologie, neurowetenschappen en de menselijke aard
De hersenen bestaan uit circa honderd miljard zenuwcellen, die elk zijn
verbonden met duizenden andere zenuwcellen en hierdoor de meest complexe
structuur die we kennen.
Een pasgeboren baby heeft veel meer zenuwcellen (neuronen) dan een
volwassene. Tijdens de eerste levensjaren sterven veel neuronen af,
waarschijnlijk doordat ze niet worden gebruikt. Rond de pubertijd stabiliseert het
aantal neuronen zich.
Biologie: Studie van mens en natuur.
Biopsychologie: Specialisme in de psychologie dat de interactie tussen biologie,
gedrag en de omgeving bestudeerd (In Vlaanderen bekend als gedragsbiologie).
In dit boek wordt met de term ‘Biopsychologie’ uitsluitend de studie van het
menselijk gedrag bedoeld.
Neurowetenschap: De wetenschap van het menselijk brein.
Kernvraag 2.1 Wat is het verband tussen genen en gedrag?
Zoals vissen een aangeboren neiging hebben om te zwemmen en de meeste
vogels gebouwd zijn om te vliegen, heeft ook de mens aangeboren capaciteiten.
Bij de geboorte zijn de menselijke hersenen al ‘geprogrammeerd’ voor taal,
sociale interacties, zelfbehoud en vele andere functies. Baby’s ‘weten’
bijvoorbeeld hoe ze naar de borst moeten zoeken.
(2.2.1) Evolutie en natuurlijke selectie
Evolutie: Het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort als
gevolg van zijn aanpassingen aan de omgeving.
Charles Darwins: Hij bestudeerde diersoorten in Zuid-Amerika en verzamelde
specimens (exemplaren). Hij zag veel gelijkenissen tussen dieren en planten,
Darwin vroeg zich af of er mogelijk onderling verwantschap bestond en alle
schepselen, inclusief mensen, misschien dezelfde voorgeschiedenis deelden.
Darwin zag dat organismen (leven wezen, planten of dieren) aan hun omgeving
waren aangepast. Bloemen die bepaalde insecten aantrokken, vogels met
snavels die perfect bepaalde zaden konden breken om te eten ect. Net zoals bij
, de mens: de één is langer en de ander heeft betere ogen. Zulke variaties kunnen
een individueel organisme een voorbeeld opleveren ten opzichte van andere in
de strijd om te overleven.
De evolutietheorie van Darwin: Alle planten, dieren en mensen zijn ontstaan
uit één voorouder en ze hebben zich dankzij de natuurlijke selectie aan hun
omgeving aangepast.
Creationisme: De religieuze opvatting dat het universum en al het leven op
aarde (planten, dieren, mensen) hun ontstaan te danken hebben aan een
bijzondere (goddelijke) scheppingsdaad.
Natuurlijke selectie: Het overleven en voortplanten van individuen die het best
zijn aangepast aan de omgeving, nakomelingen die minder goed zijn aangepast
zullen sneller uitsterven (survival of te fittest).
Adaptief kenmerk: Kenmerk van een soort dat is ontstaan gebaseerd op
aanpassing aan een specifieke omgeving. Voor de mens betekende dit het
ontwikkelen van grote hersenen die taal en spraakbegrip mogelijk maken.
(2.1.2) Genen en erfelijkheid
Je lengte, gelaatstrekken en haarkleur zijn bepaald door de gecodeerde
genetische ‘blauwdruk’ die je van je ouders hebt geërfd. Hoe verschillend
mensen ook lijken, 99,9 procent van het genetisch materiaal is bij ons allemaal
hetzelfde.
Genotype: Het genetische patroon waarin je van alle mensen op aarde verschilt.
Fenotype: Waarneembare fysieke kenmerken van een organisme. Alle
lichamelijke kenmerken vormen je fenotype; niet alleen de zichtbare kenmerken
(bijv. je lengte of haarkleur) maar ook ‘verborgen’ biologische kenmerken, zoals
de chemie en de ‘bedrading’ van je hersenen. Ook je gedrag valt onder het
fenotype.
Een mens heeft 46 chromosomen (23 paar).