Samenvatting gezondheidsvoorlichting en gedragsverandering
Hoofdstuk 1
Bij planmatige gezondheidsvoorlichting zijn activiteiten gebaseerd op een analyse van de oorzaken
van het gedrag. Bij die activiteiten wordt geprobeerd het gedrag te beïnvloeden op basis van
theorieën over gedrag.
Primaire preventie bij gezondheid: het voorkomen van een specifiek gezondheidsprobleem of
aandoening, door oorzaken of risicofactoren weg te nemen (bijv. hiv-infectie of een vaccinatie).
Secundaire preventie: vroeg stadium van een ziekte identificeren zodat gerichte behandeling
mogelijk is om erger te voorkomen (bijv. borstkankeronderzoek)
Tertiaire preventie: het beheersen van de handicap of ziekte. Gericht op cure en care.
Bij preventie wordt onderscheid gemaakt tussen hoogrisicobenadering en populatiebenadering.
Bij een hoogrisicobenadering wordt een risicogroep geïdentificeerd, om zo een specifiek gerichte
voorlichting te geven. Er zijn weinig mensen waarbij het risico op een bepaalde ziekte sterk verhoogd
is.
Bij populatiebenadering wordt de hele bevolking of een grote deelgroep daaruit benaderd. Er zijn
veel mensen waar het risico op een bepaalde ziekte laag is.
Bij preventie kun je ook onderscheid maken tussen:
- Universele preventie: richt zich op de totale bevolking of grote groepen daarbinnen, waarvan de
mensen niet een speciaal verhoogd risico hebben.
- Selectieve preventie: richt zich op bevolkingsgroepen met een verhoogd risico.
- Geïndiceerde preventie: richt zich op individuen die nog geen gediagnosticeerde ziekte hebben,
maar wel beginnende klachten of symptomen.
- Zorggerelateerde preventie: richt zich op individuen met een ziekte.
Gedrag kan worden beïnvloed door: interventies (bijv. een voorlichting), de wetgeving of het
organiseren van voorzieningen.
Met regelgeving, controle en sancties wordt geprobeerd gezond gedrag af te dwingen, omdat ervan
uit wordt gegaan dat mensen het ‘gezonde’ gedrag niet vrijwillig zullen vertonen.
Bij gezondheidsbevordering gaat het om sociale, politieke, economische, organisatorische en
wettelijke condities die het gezonde gedrag kunnen beïnvloeden. Gezondheidsbevordering kan soms
ook tegenstrijdig zijn. Bijvoorbeeld door het verplicht dragen van een fietshelm, gaan mensen
hierdoor minder fietsen.
De omgeving heeft veel invloed op het gedrag van de mens. We kunnen op vijf niveaus doelgroepen
onderscheiden die controle hebben over de omgevingscondities en daarom medeverantwoordelijk
zijn:
1. Individueel niveau (personen die risico lopen)
2. Interpersoonlijk of groepsniveau (bijv. ouders)
3. Organisatieniveau (directeuren, managers)
4. Community- of lokaal niveau (opinieleiders, redacteuren)
5. Politiek of samenlevingsniveau (politici, ambtenaren)
Het Model voor Planmatige Gezondheidsvoorlichting
en Gedragsverandering bestaat uit zes stappen.
Het planningsmodel wordt gezien als een soort checklist.
,Voorlichters maken bij interventieontwikkelingen gebruik van literatuur, theorieën over gedrag en
gedragsverandering en aanvullend onderzoek. Voor een antwoord op elke mogelijke vraag die wordt
opgeworpen door het planningsmodel, kan gebruikgemaakt worden van de volgende procedure:
1. Definieer de vraagstelling
2. Inventariseer de direct beschikbare kennis, brainstorm over antwoorden
3. Zoek literatuur die direct of indirect de vraag kan beantwoorden
4. Zoek empirische theorieën die direct of indirect de vraag kunnen beantwoorden
5. Doe aanvullend onderzoek (meestal groot kwantitatief/beperkt kwalitatief)
6. Leid uit de verschillende theorieën en de onderzoekgegevens antwoorden af en pas die toe
Neveneffecten van gezondheidsvoorlichting: schuld- en/of angstgevoelens, stigmatisering, en het
vergroten van gezondheidsverschillen. Gezondheidsvoorlichting is gericht op het stimuleren van
vrijwillige gedragsverandering, waarbij mensen dus autonome keuzen maken. In praktijk is dit niet
altijd even duidelijk.
, Hoofdstuk 2: Analyse van volksgezondheid
Interventies richten zich meestal op preventie van veranderbare, veel voorkomende
gezondheidsproblemen met een grote impact op de lokale of nationale gezondheidssituatie.
Natuurlijk zijn er ook interventies gericht op minder veel voorkomende gezondheidsproblemen die
echter wel ernstige consequenties hebben. Bij de analyse van volksgezondheid, spelen kwantitatieve
vragen een centrale rol.
2.2
Sterftecijfer = aantal sterftegevallen : aantal levensjaren dat is geleefd.
Prevalentiecijfer = aantal personen dat lijdt aan gezondheidsprobleem : totale aantal onderzochte
personen.
Incidentiecijfer = aantal nieuwe gevallen gezondheidsprobleem : aantal levensjaren dat is geleefd.
Gezonde levensverwachting (GLV) = aantal levensjaren dat men nog leeft.
Ziektevrije levensverwachting = aantal levensjaren dat men nog leeft zonder te lijden aan een
aandoening.
Quality-adjusted life year (QALY) = kwaliteit van het leven dat wordt uitgedrukt van een persoon in
dat levensjaar.
Quality-adjusted life expactancy (QALE) = kwaliteit van het hele leven. Optelsom van alle QALY’s.
Disability-adjusted life years (DALY) = aantal jaren dat de QALE zou toenemen bij een hypothetische
verlaging van sterfte en van ziektelast.
Bij de algemene gezondheid van een populatie wordt o.a. gekeken naar de levensverwachting. De
levensverwachting zegt echter niets over de kwaliteit van het leven. De kwaliteit van het leven in
Nederland wordt beoordeeld aan de hand van enquêtes, met vragen van gezondheidsindicatoren.
Bij de gezonde levensverwachting wordt naar de lengte én de kwaliteit van het leven gekeken (dus
hoeveel jaren gezond geleefd). Mannen en vrouwen hebben een even lange ‘gezonde
levensverwachting’, en vrouwen hebben een langere ‘gewone levensverwachting’ dan mannen. Dit
komt omdat vrouwen altijd meer gezondheidsproblemen hebben dan mannen, waardoor er een
hogere prevalentie is en vrouwen dus ouder worden.
De compressie van morbiditeit wordt gezien als het toenemen van het aantal jaren in goede
gezondheid, terwijl het aantal jaren in slechte gezondheid ongeveer constant blijft.
2.3
Aandoeningen zijn een grote invloed op de kwaliteit van het leven. Aandoeningen hebben twee
kernaspecten: prevalentie (hoeveel mensen eraan lijden) en sterfte (hoeveel mensen eraan
overlijden).
Het doodsoorzaak specifieke sterftecijfer is het jaarlijkse aantal sterfgevallen aan een specifieke
doodsoorzaak, gerekend per 1000 of 100 000 inwoners die in dat jaar leefden. Wanneer je meer dan
één aandoening hebt, spreek je van multimorbiditeit.
Het incidentiecijfer is hoeveel mensen gedurende een periode een specifieke aandoening krijgen,
gerekend per 1000 of 100 000 inwoners die de aandoening niet hebben.
Prevalentiecijfers zijn laag indien er een hoge sterftekans is en een vrij korte ziekteduur (bijv. kanker).
Prevalentiecijfers zijn hoog wanneer er niet alleen een hoge incidentie is, maar bovendien een lange
ziekteduur.