Samenvatting Berns Child, Family, School, Community hoofdstuk 1
t/m 7 & 10
ISBN: 9781305088979
Hoofdstuk 1:
Ecologie: de wetenschap of onderlinge verbanden tussen organisme en hun milieu.
Human ecology: de biologische, psychologische, sociale en culture context waarin een ontwikkelend
persoon interactie heeft.
Adaptation (aanpassing): de wijziging van een organisme en zijn gedragingen zodat het beter kan
leven onder die conditie en milieu.
Demographics: statistische karaktereigenschappen van mensen (leeftijd, inkomen)
Economics: de productie, distributie en consumptie van goederen en diensten.
Socialization (socialisering): het proces waarbij individuen de kennis, skills en karaktereigenschappen
verkrijgen, wat ze in staat stelt om effectieve leden van groepen te zijn.
Internalization (internalisatie): het proces waarbij uitwendig controleerbaar gedrag verschuift naar
inwendig, zelfregulerend gedrag.
Socialization is een wederzijds en dynamisch proces.
Genotype: de samengestelde erfelijke instructies in de genen.
Verschillende typen genotype:
Passief. Omdat je ouders intelligent zijn, is er in jouw genen ook een hoop intelligentie te
vinden.
Evocatief. Als je van nature een blij kind bent, krijg je waarschijnlijk meer positieve en warme
respons van je omgeving.
Actief. Als je van nature heel verlegen bent, zoek je zelf geen groepen op, maar pak je liever
dingen alleen aan.
Een ander aspect van het biologisch proces is temperament: de aangeboren karaktereigenschappen
die de gevoeligheid bepalen in verschillende ervaringen in sociale interactie.
Drie typen temperament:
- Easy (makkelijk)
- Slow-to-warm-up: (langzame starters) een kind past zich niet makkelijk aan in nieuwe
situaties.
- Difficult (moeilijk)
,Als er een goodness of fit is tussen het kinds temperament en de opvoeders dan is het proces van
socialisatie smoothly.
Voorbeeld: als een kind zich niet makkelijk aanpast aan nieuwe situaties, maar de opvoeders
begrijpen dit en pushen het kind niet en dwingen hem niet om zich aan te passen, dan is dit positief
voor de socialisatie.
Maturation: ontwikkelingsveranderingen geassocieerd met het biologische proces van veroudering.
Intentional socialization (opzettelijk): de waarden die ouders overbrengen op kinderen (als een ouder
een 6 jarig kind vertelt dat die zijn speelgoed moet delen met zijn 4 jarige broertje)
Unintentional socialization (onopzettelijk): het product van betrokken zijn bij interacties of
observaties. (ouders/leerkrachten mogen kinderen wel onderbreken, maar andersom niet,
bijvoorbeeld als een kind aan het spelen is en hij wil iets laten zien aan zijn moeder maar die is aan
het praten dan zegt de moeder ‘nu even niet, ik ben bezig’, even later is het kind aan het spelen met
een vriendin en vraagt de moeder of ze even willen stoppen en mee willen lopen.
Developmentally appropriate: betreft de persoonlijke groeipatronen van kinderen en individuele
verschillen.
Theorie: een georganiseerde reeks van uitspraken dat observaties uitlegt, integreert verschillende
feiten en voorspelt toekomstige uitkomsten. Theorieën:
- Bieden een kader om onderzoek te interpreteren en geven richting voor verder onderzoek
- Leggen een aspect uit van ontwikkeling
- Beschrijven settings die invloed hebben op veel aspecten in de ontwikkeling van een kind
- Bestuderen de interactie tussen kind en zijn omgeving
Bioecological: de rol die organismen spelen in de vorming van hun omgeving.
Theorie van Piaget: de theorie van cognitieve ontwikkeling schetst de verschillende stadia waarin
kinderen een conceptueel begrip ontwikkelen van de wereld gebaseerd op hun rijping en actieve
ervaringen. De stadia zijn als volgt:
Infants and toddlers 0-2 jaar (baby en kleuter): ze begrijpen dingen op verstand, ze herkennen
een rammelaar op gevoel, smaak en geluid.
Preschoolers 3-5 jaar (peuters): ze beginnen relaties te begrijpen tussen mensen, objecten en
events, maar op een gevoelsmatig en fantasierijke manier (mijn oma heeft grijs haar; die
mevrouw is een oma omdat haar haar grijs is)
School-agers 6-11 jaar (basisschoolkinderen): gebruiken de logica om relaties te begrijpen,
maar alleen concreet of in het echt (dat beest is een hond omdat hij vier poten heeft, puntige
oren en het blaft)
Adolescents 12 en ouder (volwassenen): begrijpen abstracte en hypothetische relaties en
kunnen problemen oplossing.
Theorie van Bronfenbrenner (1993): hij onderzoekt de verschillende ecologische omgeving waarin
een kind deelneemt (familie) om de individuele verschillen uit te leggen in de ontwikkeling van
kinderen.
In zijn theorie zijn er vier basis structuren waarin relaties en interactie plaatsvindt om patronen te
vormen voor de menselijke ontwikkeling:
1. Microsysteem: Ontwikkeling in een kleine omgeving om het kind heen (familie, school, peer
group, community). De familie is de eerste socialisatie van een kind en heeft daarom de
meeste impact. Als kinderen op jonge leeftijd al weinig geliefd worden en weinig
mogelijkheden/kansen om te exploreren hebben, is dit een nadeel in hun volgende proces.
Daarnaast is de school heel belangrijk, leraren zijn rolmodellen voor kinderen en ontwikkelen
vaardigheden, gedrag en motivatie. De peer group is de omgeving waarin kinderen niet
, gecontroleerd worden en leren om onafhankelijk te zijn. En community (of buurt) leren
kinderen bij het doen. Media (tv, films, boeken, muziek, computer, mobiel) wordt niet
genoemd in het microsysteem van Bronfenbrenner omdat het geen kleine setting is en het
niet interactief is.
2. Mesosysteem: Bestaat uit verbanden en onderlinge relaties tussen twee of meer
microsystemen (bijv familie en school). De impact van mesosystemen hangt af van de
hoeveelheid en kwaliteit van relaties.
3. Exosysteem: exo betekent outside. Omgeving waarin kinderen geen deelnemers zijn (werk
van ouders, ouders netwerk). De effecten zijn indirect via microsystemen.
4. Macrosysteem: De maatschappij en subculturen waarin een kind behoort.
Ethnicity (etniciteit): een toegeschreven lid in een groep waarin iemand zich identificeert in afkomst,
cultuur en religie.
Cultuur: verwijst naar het geleerde gedrag (kennis, geloof, kunst, recht, tradities) wat karakteristieks
is aan de sociale omgeving waarin een individu opgroeit.
Macrosystemen: low- and highcontext
- Low-context macrosystemen (individualistisch): rationaliteit, individualiteit en vooruitgang
- High-context macrosystemen (collectivistisch): gevoel, emotioneel, samenwerken, traditie.
Deze verschillende karakters verklaren verschillen in communicatie, relaties en aangepast gedrag.
Communicatie: in een low-context macrosysteem is het belangrijker wat er wordt gezegd in
plaats van wie het zegt. In een high-context is de betekenis van communicatie verkregen door
de omgeving waarin de communicatie plaatsvind.
Relatie tussen natuurlijk en sociale omgeving: in low-context hebben de mensen de neiging
om meer gecontroleerd te communiceren (ze hebben 1 manier om te communiceren met
vrienden, een andere manier voor collega’s etc). In high-context leven mensen meer in
harmonie met de natuur en andere mensen die deel uitmaken van het sociale netwerk.
Adaptive behavior to survive (aangepast gedrag om te overleven): low-context culturen
proberen nieuwe kennis te gebruiken wat een voordeel is voor de omgeving. High-context
hechten waarde aan tradities, en zijn voorzien van een sterk menselijk
ondersteuningsnetwerk dat helpt beschermen tegen de vervreemding van de technologische
gemeenschap. De opvoedstijl beïnvloed de onafhankelijkheid van het kind.
Chronosysteem: tijdelijke verandering in ecologische systemen of individuen die nieuwe condities
produceren wat de ontwikkeling aantast.
Indicators voor het welzijn van kinderen:
- Familie en sociale omgeving
- Economische omstandigheden (basis benodigdheden)
- Gezondheidsindicatoren (psychische gezondheid)
- Psychische omgeving en veiligheid
- Gedragsindicatoren (illegaal, alcohol, roken, drugs, seks, criminaliteit)
- Opleidingsindicatoren
- Gezondheidsindicatoren (overgewicht, astma)