Hoofdstuk 2 ‘Biopsychologie, neurowetenschappen en de menselijke aard’
(Psychologie een inleiding, KT1)
Inleiding
De hersenen van de mens zijn ongeveer even groot als een grapefruit of pompelmoes, wegen
anderhalve kilo en hebben een rozegrijs en rimpelig oppervlak.
Een pasgeboren baby heeft veel meer zenuwcellen of neuronen dan een volwassene. Tijdens
de eerste levensjaren sterven veel neuronen af, waarschijnlijk doordat ze niet worden
gebruikt.
Rond de pubertijd stabiliseert het aantal neuronen zich.
Tijdens de gehele volwassenheid blijft het aantal ongeveer even groot, doordat er dagelijks
cellen sterven en bijkomen.
Biopsychologie = Specialisme in de psychologie dat de interactie tussen biologie,
gedrag en de omgeving bestudeert. In Vlaanderen ook wel bekend als
gedragsbiologie.
Neurowetenschap = Interdisciplinaire tak van wetenschap.
2.1 Wat is het verband tussen genen en gedrag?
Mensen hebben aangeboren capaciteiten, denk aan taal, sociale interacties, zelfbehoud, etc.
Hoe is dit potentieel in de verbindingen van de hersenen ingebouwd?
Evolutie = Het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort als
gevolg van zijn aanpassing aan de omgeving.
Op microscopisch niveau kunnen we de evolutie in actie zien als bacteriën zich
aanpassen aan antibiotica.
Charles Darwin (1809-1882) was een Britse bioloog, geoloog en natuurhistoricus. Hij staat
bekend als de grondlegger van de evolutietheorie.
Creationisme = De religieus geïnspireerde opvatting dat het universum en al het
leven op aarde (planten, dieren, mensen) hun ontstaan te danken hebben aan een
bijzondere (goddelijke) scheppingsdaad.
Natuurlijke selectie = Drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de omgeving de
best aangepaste organismen ‘selecteert’.
Survival of the fittest = De organismen die het best in hun leefomgeving passen,
overleven.
1
, Adaptief kenmerk = Kenmerk van een soort dat is ontstaan gebaseerd op aanpassing
aan een specifieke omgeving.
De wijze waarop je genen moleculaire informatie coderen die kan worden omgezet in fysieke
kenmerken, is te vergelijken met de manier waarop de microscopische putjes in een dvd-
informatie coderen die kan worden omgezet in afbeeldingen of in muziek.
Genotype = Het genetische patroon waarin je van alle andere mensen op aarde
verschilt. Kenmerken van een organisme zoals dei genetisch zijn vastgelegd.
99,9 procent van het genetisch materiaal is bij de mens allemaal hetzelfde.
Fenotype = Waarneembare fysieke kenmerken van een organisme. (Wordt niet
volledig door erfelijke eigenschappen bepaald.) (Voorbeelden fenotype: haarkleur,
lengte, bedrading in je hersenen, gedrag, etc.)
Elke cel bevat genomen.
Genomen zijn opgebouwd uit chromososmen.
Chromosomen bevatten DNA.
DNA is opgebouwd uit korte segmenten: genen.
De korte segmenten (genen) bevatten de bouwinstructie van een organisme.
Genoom = Het genoom van een organisme bevat één complete set van
chromosomen. (Verzameling van biologische instructies, een cel in het lichaam bevat
genomen.)
- 46 chromosomen (23 paren)
- ^ onder microscoop: kleine opgerolde draadjes
- ^ verder uitvergroot: lange keten DNA (desoxyribonucleïnezuur).
- ^ DNA bestaat uit genen (bouwinstructie organisme)
- ^ duizenden eiwitten > bouwstenen lichamelijke eigenschappen > het fenotype.
- ^ bouwstenen lichamelijke eigenschappen reguleren de interne werking van het
lichaam.
- ^ genen liggen in een bepaalde volgorde op chromosomen.
- ^ genen bestaan uit nucleotiden.
DNA = Lang, complex molecuul dat informatie bevat over alle genetische
eigenschappen. De volledige naam voor DNA is desoxyribonucleïnezuur.
2
, Genen = Stukjes van een chromosoom waarin de codes voor de erfelijke lichamelijke
en psychische eigenschappen van een organisme zijn opgeslagen. Zo vormen de
functionele elementen van een chromosoom.
Elk gen, dat is gecodeerd in korte segmenten van DNA, draagt bij aan de werking van
een organisme door voor één enkel eiwit te coderen. Duizenden eiwitten samen
vormen bouwstenen voor de lichamelijke eigenschappen: het fenotype.
Chromosomen = Lange, dunne en spiraalvormige draad waarlangs de genen zijn
gerangschikt als de kralen van een ketting. Chromosomen bestaan voornamelijk uit
DNA.
Chromosomen bevatten interpunctie, die het begin en eind van alle genen aangeeft,
in combinatie met opdrachten die beschrijven wanneer deze genen tot expressie
komen. (Wanneer deze opdrachten fout zijn (of de genen zelf defect zijn) kunnen in
het fenotype lichamelijke problemen en/of cognitieve ontwikkelingsproblemen
veroorzaken (zoals hersenverlamming, verstandelijke beperking).)
Nucleotiden = Op een nog kleinere bestaan genen uit weer kleinere moleculaire
eenheden, de nucleotiden. Nucleotiden dienen als afzonderlijke letters in de
genetische woorden. (I.p.v. alfabet met 26 letters, bestaat de genetische code uit 4
nucleotiden.) Genen kunnen wel uit honderden nucleotiden bestaan.
Geslachtschromosomen = 2 (X en Y ) van de 46 chromosomen (23 paren). Deze
genen bevatten informatie over de ontwikkeling van een mannelijk of vrouwelijk
fenotype.
- Iedereen ontvangt een X-chromosoom van biologische moeder.
- Iedereen ontvangt een X- of Y-chromosoom van biologische vader.
- XX = vrouwelijk fenotype.
- XY = mannelijk fenotype.
Autosomen = Chromosomen die geen geslachtschromosomen zijn. (Een van de 22
paar andere chromosomen.)
Uit onderzoeksresultaten blijkt dat onze seksuele gerichtheid (althans voor een deel) erfelijk
is bepaald.
Een enkele DNA-molecuul is net zo lang als een gemiddelde volwassene.
DNA-moleculen zijn in strakke spiralen gedraaid, zodat een streng DNA van 1,5 tot 2 meter in
werkelijkheid maar minuscule ruimte in beslag neemt.
Histoon = Een specifiek eiwit waar het DNA zijn spiralen omheen wikkelt.
3