Methoden en technieken
Hoorcollege 1
Hoofdstuk 1
Aristoteles (384-322 v.C.) wordt gezien als de eerste persoon die zich systematisch basisvragen
afvroeg over de natuur van mensen en waarom zij zich gedragen zoals zij doen.
In vele eeuwen waren mensen die over gedrag schreven filosofen of theologen en hun benadering
was niet wetenschappelijk, omdat zij in die tijd niet de mogelijkheid hadden dat soort zaken te
bewijzen.
Door de invloed van vele onderzoekers (Wundt, James, Watson, Hall en anderen) begonnen mensen
in te zien dat basisvragen over gedrag gebruikt zouden kunnen worden in dezelfde methodes die
gebruikt werden in meer ontwikkelde wetenschappen.
Wilhelm Wundt (1832-1920) was de eerste onderzoekspsycholoog. Zorgde ervoor dat psychologie
een wetenschappelijke studie werd. Daarvoor was het namelijk een onderdeel van filosofie. Hij
richtte de eerste twee psychologische laboratoria op in de wereld (Uni v. Leipzig, 1875).
William James richtte rond diezelfde tijd het eerste laboratorium op in de VS.
Wundt leidde studenten op: Stanley Hall (richtte APA op), Lightner Witmer (richtte de eerste
psychologische kliniek op), Edward Titchener (bracht Wundt’s ideeën naar de VS), Hugo Munsterberg
(pionier in toegepaste psychologie), James McKeen Cattell (integreerde het onderzoek met methodes
in de psychologie).
Soorten onderzoek:
- Basic research = is ontwikkeld om psychologische processen te begrijpen zonder te kijken of
de kennis meteen bruikbaar is. Maar zij hebben meestal wel bruikbare bevindingen. Hun doel
is om een psychologisch fenomeen te begrijpen en niet om een bepaald probleem op te
lossen.
- Applied research = willen eerder oplossingen vinden voor bepaalde problemen dan de kennis
over psychologische processen verbeteren. Twee soorten:
• wetenschappelijke benaderingen
• Evaluation research = werkt het nieuw ingevoerde programma bv.
Als gedragsonderzoekers een basic of applied research uitvoeren, doen ze dat met 3 doelen:
1. Describing behavior
2. Predicting behavior
3. Explaining behavior
In tegenstelling tot fysieke- en natuurwetenschappen, krijgen gedragswetenschappen vaak te maken
met onderwerpen die bij veel mensen bekend zijn omdat zij hier zelf mee te maken hebben gehad in
hun leven. Daarom zeggen ze bij sommige bevindingen dat zij die al wisten van tevoren door te
redeneren, maar dit hebben zij niet altijd goed.
Enkele van de bevindingen:
- Ouders moeten hun baby een tijdje laten huilen ipv er direct heen gaan → eigenlijk leidt
directe reactie van ouders ertoe dat de baby minder veeleisend wordt
- Slimme mensen zijn eerder gek en raar dan mensen met een normaal iq → uitzonderlijk
slimme mensen zijn meer emotioneel en sociaal
, - Mensen een grote som geld betalen voor hun werk zorgt voor een grotere motivatie → hoge
beloningen kunnen de intrinsieke motivatie verminderen
- De meeste verschillen tussen mannen en vrouwen zijn biologisch → alleen in de laatste 40
jaar zijn we de diepgaande effecten van socialisatie op gender-gerelateerd gedrag gaan
begrijpen
Soms redeneren onderzoekers ook logisch, maar zij hebben in veel gevallen de mogelijkheid dit te
onderwerpen aan wetenschappelijk onderzoek.
Voordelen van het weten van de achtergrond van onderzoek:
- Kennis over onderzoekmethodes helpt mensen onderzoek te begrijpen dat relevant is voor
hun professies
- Kennis over de onderzoeksmethodiek maakt iemand een intelligentere en effectievere
“onderzoeksgebruiker” in het dagelijks leven
- Ontwikkeld het kritisch denken
- Het helpt iemand een autoriteit te worden, niet alleen in onderzoeksmethodiek maar ook
over bepaalde onderwerpen
Veel mensen begrijpen niet goed wat wetenschap precies is. De meeste mensen waarderen
wetenschappelijke kennis, maar ze oordelen of een discipline wetenschappelijk is op basis van de
onderwerpen die het bestudeert. Ze denken dat onderzoek met moleculen bv eerder
wetenschappelijk is dan onderzoek met emoties.
Drie criteria die aanwezig moeten zijn om een onderzoek wetenschappelijk te kunnen beschouwen:
1. Empirisme = de uitoefening van vertrouwen op observatie om conclusies te sluiten over de
wereld. Maar observatie alleen maakt iets niet tot een wetenschap. Wetenschappelijke
observatie is systematisch, zodat onderzoekers hun observaties kunnen uittekenen tot valide
conclusies over de natuur of de wereld.
2. Publieke verificatie = de resultaten van een onderzoek moeten geobserveerd kunnen
worden, gepubliceerd kunnen worden en verifieert kunnen worden door anderen. Hiervoor
zijn 2 redenen:
• de vereiste van publieke verificatie verzekert dat het fenomeen wat wetenschappers
hebben bestudeerd echt is en te observeren is en niet iemand verzinsel is
• publieke verificatie maakt wetenschap zelf-verbeterbaar; als onderzoek open is voor
publiek kunnen fouten in de methodiek en interpretatie ontdekt worden en gecorrigeerd
worden door andere onderzoekers
3. Oplosbare problemen = wetenschappers kunnen alleen die vragen onderzoeken die te
beantwoorden zijn met huidige kennis en onderzoekstechnieken
Pseudoscience = voorgeschreven bewijs dat gemaskerd is als wetenschap maar in feite niet de drie
basiscriteria van wetenschappelijk onderzoek naleeft.
Wetenschappers houden zich bezig met 2 duidelijke dingen:
- Ze ontdekken en documenteren nieuwe fenomenen, patronen en relaties
• hypotheses stellen is belangrijk omdat er anders geen uitvoerbare theorie bestaat en de
onderzoeker niet genoeg informatie heeft over het fenomeen om er een te ontdekken
- Ontwikkelen en evalueren van verklaringen van het fenomeen dat zij zien
Theorie = een aantal stellingen die de relatie tussen een aantal concepten probeert uit te leggen. Bv.
de contingentie theorie (Fiedler) over leiderschap die de omstandigheden in welke sommige soort
leiders meer effectief zijn verduidelijkt.
Tegenwoordig gebruiken mensen het woord “theorie” in alledaagse taal om hun ongefundeerde
ideeën om te buigen. Criteria voor een goede theorie:
, - Stelt causale relaties voor, legt uit hoe een of meerdere variabelen veroorzaken of leiden tot
cognitieve, emotionele, gedragsmatige of fysiologische reacties
- Is samenhangend (duidelijk, recht vooruit, logisch en consistent)
- Gebruikt zo weinig mogelijk concepten en processen om het hoofdfenomeen uit te leggen
- Genereert testbare hypotheses waarvan het tegendeel bewezen kan worden met onderzoek
- Stimuleert andere onderzoekers om onderzoek tot stand te brengen om de theorie te testen
- Lost een bestaande theoretische vraag op
Veel mensen halen “theorie” en “model” door elkaar. Maar er is een duidelijk onderscheid:
- Een theorie specificeert hoe en waarom concepten gerelateerd zijn
- Een model beschrijft alleen hoe ze gerelateerd zijn
Het gemak waarmee we met terugwerkende kracht uitleggen dat zelfs tegengestelde gebeurtenissen
leiden tot het worden van sceptisch tegenover post hoc explanations = verklaringen die gemaakt zijn
na het feit.
Om een test of theorie te voorzien van overtuiging, maken onderzoekers de specifieke
onderzoekshypotheses a priori = voordat zij de data verzamelen. Daarmee voorkomen ze post hoc
explanations.
Theorieën zelf zijn niet direct getest. De stellingen in een theorie zijn gebruikelijk te breed en complex
om direct te worden getest in een bepaald onderzoek.
Hypotheses uit een theorie afleiden betrekt deductie = een proces van redeneren vanuit een
algemene stelling (de theorie) naar specifieke implicaties van die stelling (de hypothesen).
Hypothese = als “a”… dan “b”, gebaseerd op een theorie.
Maar niet alle hypothesen zijn ontstaan uit een theorie. Vaak komen wetenschappers tot hypothesen
door inductie = een hypothese afleiden van een verzameling feiten. Hypothesen die zijn gebaseerd
op eerder geobserveerde patronen of resultaten worden soms empirical generalizations genoemd.
Hoe ze ook ontstaan, hypothesen moeten precies geformuleerd worden om te kunnen worden
nagetest. Sommige filosofen hebben gesuggereerd dat empirische falsificatie (= het kenmerk dat
wetenschap onderscheid van andere manieren om kennis te vergaren, zoals filosofische discussie,
persoonlijke ervaring etc.) het centrale keurmerk is van de wetenschap.
De hoeveelheid steun voor een theorie of hypothese hangt niet alleen af van het aantal keren dat het
gesteund is door onderzoek maar ook van de aantal te overwegen opties die het heeft overleefd in
testen.
Methodologisch pluralisme = veel verschillende methodes en ontwerpen gebruiken om een
theorie/hypothese te bewijzen
Strategy of strong inference = studies die zo ontworpen zijn dat ze, afhankelijk van hoe de resultaten
zullen zijn, de data een van de theorieën zal bevestigen en de andere onderuit zal halen. Dit geeft
onderzoekers de kans om sterkere conclusies uit te tekenen.
Twee soorten definities die in onderzoek gebruikt worden om termen te verduidelijken:
1. Conceptuele definities: zoals we een definitie in het woordenboek vinden
2. Operationele definities: definieert door precies te specificeren hoe het concept gemeten
wordt of gebruikt wordt in het onderzoek → belangrijk voor andere onderzoekers i.v.m. het
repliceren
Waarom theorieën niet bewezen of weerlegd kunnen worden:
- Het krijgen van empirische support van een hypothese betekent niet meteen dat de
hypothese waarheid was (bv. de politie moet de moordenaar vinden en uit een onderzoek
blijkt dat Jake de dader was, maar kan je niet zomaar zeggen want je was er niet bij).
- Falen van het vinden van empirisch bewijs dat de hypothese waarheid is, kan ook door
andere factoren komen i.p.v. dat het onwaar is.