Samenvatting organisatie en management
H1
1.1
Er worden middelen en methoden aangereikt, die behulpzaam kunnen zijn bij de inrichting en het
functioneren van een organisatie.
1.2
Het maatschappelijk leven is opgebouwd uit organisaties op velerlei terrein. (sporten, scholen,
winkels, kerken, fabrieken)
Een organisatie vervult in de maatschappij een bepaalde functie waaraan behoefte bestaat.
Een organisatie streeft een bepaalt doel na. Deze doelen kunnen vaak het best worden gerealiseerd
als mensen dat gezamenlijk en niet alleen doen het is een motief om te organiseren. Mensen
zoeken elkaar op om een gemeenschappelijk doel te bereiken.
Organisatie = een samenwerkingsverband waarin mensen bewust relaties met elkaar aangaan om
daardoor gemeenschappelijke doelstellingen te bereiken.
Organisaties worden verdeelt in:
- Profitorganisaties = op winst gerichte organisaties.
- Non-profitorganisaties = niet op winst gerichte organisaties.
Bedrijven = organisaties die producten of diensten voortbrengen. Bedrijven kunnen profitorganisaties
en non-profitorganisaties zijn.
Onderneming = een bedrijf die een product of dienst voortbrengt met de bedoeling om winst te
maken.
Instelling = een benaming voor een arbeidsorganisatie die we veel tegenkomen in de non-profitsector
(Bijv. maatschappelijk dienstverlening of onderwijsinstelling).
Veranderende opvattingen en maatschappelijke ontwikkelingen zorgt ervoor dat bedrijven
voortdurend in beweging zijn.
Privatisering = de overheid stoot bedrijven af zodat deze bedrijven als een zelfstandige organisatie
verdergaan.
1.3
Organisaties maken deel uit van een samenleving waarin andere organisaties, mensen en situaties
invloed op hen uitoefenen.
Organisaties hebben te maken met belanghebbenden = overheden, werknemers, vakbonden,
leveranciers, afnemers en vermogensverschaffers.
Stakeholders = alle personen en groepen die op enigerlei wijze belang hebben bij een organisatie.
Externe omgeving = groepen, personen en situaties, die zich buiten de organisatie bevinden, maar
die wel van invloed zijn op de organisatie.
,Externe afstemming = in het functioneren van een bedrijf rekening houden met de externe
omgeving en het beleid daar mede op afstemmen. Het ligt buiten de organisatie.
Verschillende externe belanghebbenden:
Afnemers = kopers van producten of diensten. Wil een bedrijf blijven verkopen dan zullen ze
producten moeten verkopen van goede kwaliteit tegen aanvaardbare prijzen.
Leveranciers = leveren grondstoffen, hulpmaterialen, machines enz., die een organisatie
nodig heeft om producten te maken of diensten te verlenen. Een organisatie moet een goede
relatie onderhouden met zijn leveranciers.
Vermogensverschaffers = derden die geld verschaffen aan een organisatie als ze dat nodig
hebben. Opbrengst voor deze vermogensverschaffers is vaan rente of dividend.
Overheid = maakt het organisaties mogelijk te functioneren. In de vorm van vergunningen,
infrastructuur, milieueisen, belasting etc.
Concurrenten = zorgen ervoor dat een organisatie alert blijft. Concurrentie dwingt
organisaties tot permanente kwaliteitsbewaking van producten en diensten en tot lagere
prijzen.
Belangenorganisaties = vakbonden, werkgeversorganisaties, consumentenorganisaties en
actiegroepen. Zij vertegenwoordigen een veelheid van belangen waarmee een organisatie
rekening moet houden.
Werkgeversorganisatie = werkgevers in groot- midden- en/of kleinbedrijf bundelen hun
krachten om hun belangen op economisch en/of sociaal gebied te behartigen.
Bekendste op industrieel gebied:
o Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO)
o Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NCW)
Werknemersorganisatie = beogen op te komen voor de materiële en immateriële belangen
van de werknemers.
Bekende:
o Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV)
o Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV)
o Vakcentrale voor Professionals (VCP)
Werkgevers- en werknemersorganisaties spelen o.a. een rol in of bij:
o Sociaal-Economische Raad (SER) : telt driemaal elf leden van werkgevers,
werknemers en door de overheid aangewezen onafhankelijke deskundigen
(kroonleden).
o Stichting van de Arbeid (STAR) : bestaat uit vertegenwoordigers van werkgevers en
werknemers.
o Veel gevallen van cao-overleg en overleg in het kader van sociale plannen.
o Bedrijfstakpensioenfondsen.
Bedrijf moet zich ook bewust zijn van de situaties en ontwikkelingen in de omgeving waarop zij
weinig invloed kunnen uitoefenen DESTEP:
- Demografische factoren = factoren die te maken hebben met de omvang, groei en
samenstelling van de bevolking.
- Economische factoren = factoren die bepalen of bedrijven zich in andere landen zullen
vestigen. loonontwikkeling, renteontwikkeling, valutaschommeling.
- Sociaal-maatschappelijke factoren = opvattingen die in de loop van de tijd zijn gegroeid.
- Technologische factoren = factoren waardoor producten en productiemethoden veranderen
en nieuwe producten en diensten ontstaan. automatisering, massaproductie, e-commerce.
, - Ecologische factoren = gaat om de zorg voor het milieu. luchtvervuiling
- Politieke factoren = organisaties moeten zich houden aan wetten en regels.
Marktfactoren bedrijven moeten inzicht hebben in de markt.
Omgevingssectoren:
Macro-omgevingsfactoren externe factoren waarop een organisatie geen enkele invloed heeft.
Meso-omgevingsfactoren externe factoren waarop een organisatie enige invloed kan uitoefenen.
Micro-omgevingsfactoren interne factoren die voor een organisatie in belangrijke mate te
beïnvloeden zijn.
1.4
Producenten = organisaties die de behoefte van mensen bevredigen door producten of diensten te
leveren.
Economische kringloop = het proces van input, transformatie en output in een organisatie.
Input = gebouwen, machines, grondstoffen, mensen, informatie enz.
Transformeren = input wordt omgevormd tot producten en diensten.
Output = eindproduct voor organisaties en wordt geleverd aan de maatschappijaan consumenten.
Om de kringloop goed te laten verlopen, vinden er ruilprocessen plaats.
Transformatieprocessen = de processen die in een organisatie plaatsvinden om tot de gewenste
output te komen.
Machines maken halffabricaten en eindproducten geestelijke en lichamelijke arbeid wordt omgezet
in productiemethoden, planning, verkoop e.d. informatie wordt gebruikt om producten of diensten
aan te passen, om productiemethoden te veranderen en om aan afnemers gegevens te verstrekken.
1.5
Interne omgeving = interne belanghebbende leidende en uitvoerende werkers, maar ook
middelen.
Bedrijfsdoelstellingen = doelstellingen van een organisatie die door de leiding wordt bepaald.
Leiding van de organisatie is in handen van de eigenaar/eigenaren of mensen die door de eigenaren
zijn aangesteld = directie.
Mensen werken in de organisatie en voeren werkzaamheden uit en bereiden ze voor = medewerkers.
Organisatiestructuur = het geheel van samenwerkende afdelingen, de verdeling over taken en
functies, de communicatie, de beslissingsbevoegdheden en de vastlegging van procedures.
Organisatiecultuur = de ongeschreven en geschreven regels, opvattingen en gedragingen binnen een
organisatie.
4 typen van organisatieculturen:
Rolcultuur = er is sprake van een sterk gecentraliseerde leiding en een geringe mate van
samenwerking tussen de leden van de organisatie.
Personencultuur = kenmerkt zich door een grote spreiding van macht.
, Machtscultuur = een organisatie met een sterk gecentraliseerde leiding en medewerkers die nauw
met elkaar samenwerken.
Taakcultuur = een grote mate van samenwerking en spreiding van macht.
Management = leidinggevende functies die de organisatie sturen, motiveren en stimuleren.
Managers moeten zorgen dat andere hun taken goed uitvoeren. Om hun rol te vervullen moeten
managers over specifieke kwaliteiten beschikken. Ook moeten zij op de hoogte zijn van de gang van
zaken in de organisatie, samenwerkingen tussen afdelingen en functionarissen en de invloeden van
buiten af (externe omgeving).
1.6
Externe omgeving beïnvloedt de organisatie.
Taak van de leiding is zorgen dat de organisatie zich handhaaft in het krachtenveld van
omgevingsfactoren. Zij moeten ervoor zorgen dat het voortbestaan van de eigen organisatie niet in
gevaar komt. Ze houden de omgeving dus nauwlettend in de gaten.
- Indirecte externe omgeving = de omgeving die wel van belang is, maar die voor een
individuele organisatie onbeheersbaar is en waarop ze ook geen invloed heeft. (bijv.
belasting, vervoersmogelijkheden)
- Directe externe omgeving = externe factoren die voor een individuele organisatie wel
beïnvloedbaar zijn. (bijv. vakbonden, leveranciers, afnemers)
Interne omgeving het geheel van omstandigheden die voor een organisatie zowel beïnvloedbaar als
beheersbaar zijn micro-omgevingsfactoren.
1.7
Het management wordt gevormd door functionarissen die als taak hebben de organisatie te sturen
en, gegeven de doelstellingen, activiteiten op gang te brengen.
Management wordt ook gebruikt voor de activiteiten zelf die moeten worden verricht.
Management het vakgebied.
Het besturen van de onderneming 3 managementniveaus:
- Strategisch management = de hoogste leider, het topmanagement, van de organisatie. Zij
maken/bepalen het beleid en de doelstellingen.
- Tactisch/structurerend management = het middenmanagement en heeft als taak de door het
topmanagement geformuleerde doelstellingen en beleid om te zetten naar concreet
uitvoerbare plannen.
- Operationeel management = het leidinggeven aan de uitvoering zelf (door bazen en
afdelingshoofden).
Organisatie kan op 2 manieren worden beoordeeld:
- Interdisciplinaire benadering = houdt in dat men alle activiteiten van een organisatie aan bod
laat komen. Dus marketing, inkoop, productie. Ze gaan dus niet uit van slechts één aspect.
o Primaire proces = inkoop, productie en verkoop samen.