Beoordelingsaspecten deeltoets 1: kennistoets (60%) 60
vragen
De student heeft kennis van en inzicht in: Aantal
vragen
1. Inschatten van mensen (8)
1a. de kwadranten uit de besliskundematrix de toepassing hiervan (Verhoeven H1); 2
1b. correlatiecoëfficiënten en het toepassen van dit begrip op een situatie (Verhoeven H1); 2
1c. de verschillende fouten in ons beoordelingsvermogen en kan deze in verschillende 2
situaties herkennen en benoemen (Verhoeven H1);
1d. remedies tegen beoordelingsfouten, kan deze herkennen en benoemen (Verhoeven H1). 2
2. Kenmerken van en kwaliteitseisen aan diagnostische instrumenten (6)
2a. ‘de gouden drie’ uit de psychodiagnostiek en de verschillende aspecten aan deze 2
instrumenten (Verhoeven H2);
2b. de beoordeling van de kwaliteit van testmaterialen (Verhoeven H2 & Luteijn H2.2.3) 2
2c. de elementen die een rol spelen in de ontwikkeling van de kwaliteit van de 2
denkprocessen, vakkennis en professionaliteit van de diagnost (Verhoeven H2).
3. Diagnostische cyclus: Intake en probleemanalyse. (14)
3a. de stappen van het diagnostisch proces benoemen en deze herkennen in een 1-2
beschreven casus (Luteijn H1);
3b. de vijf basisvragen (onderkenning, verklaring, predictie, indicatie, evaluatie) in de 1-2
klinische psychodiagnostiek en kan deze benoemen en toepassen op een eenvoudige
praktijksituatie (Luteijn H1);
3c. de diagnostische cyclus en het diagnostisch proces van aanmelding tot verslag (Luteijn 1-2
H1);
3d. de vaardigheden die nodig zijn om een basishouding als diagnost te ontwikkelen 1-2
(Verhoeven H3);
3e. het analyseren, categoriseren, onderzoeken en adviseren welke nodig zijn in de intake- 1-2
en probleemanalyse (Verhoeven H3);
3f. op de wijze waarop een vraagstelling afgebakend kan worden (Verhoeven H3); 1-2
3g. op de wijze waarop begrippen geoperationaliseerd kunnen worden (Verhoeven H3); 1-2
3h. het opstellen van een helder geformuleerde probleemanalyse (Verhoeven H3). 1-2
4. Diagnostische cyclus: contextkennis (3)
4a. Vergelijken met normen (Verhoeven H4); 1
4b. Competentieprofielen in bedrijven en organisaties (Verhoeven H4); 1
4c. Contextkennis in GGZ, onderwijs, opvoeding en zorg (Verhoeven H4). 1
5. Diagnostische cyclus: Hypothesetoetsend model en instrumentkeuze (6)
5a. het Hypothese Toetsend Model (HTM) (Verhoeven H5); 2
5b. instrumentkeuze (Verhoeven H5); 2
5c. het gebruik van algemene psychopathologievragenlijsten in de gezondheidszorg (Luteijn 2
H9.3).
6. Diagnostische cyclus: Testafname, meting en scoring (10)
6a. de testdag (Verhoeven H6); 2
6b. keuze normtabellen (Verhoeven H6); 2
6c. verschillende standaardscores (Verhoeven H6). 2
6d. de kenmerken en principes van persoonlijkheidsvragenlijsten en welke instrumenten 2
voldoende psychometrische kwaliteit hebben (Luteijn H8).
6e. de vijf hoofddimensies van persoonlijkheid bij het Big-Five-model (Luteijn H8). 2
7. Diagnostische cyclus: Verwerking en interpretatie van onderzoeksgegevens (4)
7a. verwerking en interpretatie van onderzoeksgegevens (Verhoeven H 7). 2
7b. de verschillen tussen ongestandaardiseerde observatie, gestandaardiseerde observatie 2
en gestandaardiseerde observatie bij specifieke verschijnselen (Luteijn §4.1, 4.2 en
4.3).
8. Diagnostische cyclus: Rapporteren en adviseren (2)
8a. Onderscheid maken tussen het psychologisch- en technisch-professioneel- en 2
cliëntrapport (Verhoeven H8)
,9. Ethische aspecten aan diagnostiek. (7)
9a. kwaliteit van diagnostiek en de verantwoording van de diagnosticus tegenover publiek, 1-2
wetenschap en cliënt (Luteijn §2.4).
9b. de ontwikkelingen op het gebied van computerdiagnostiek, kent de voor- en nadelen van 1-2
computerdiagnostiek. (Luteijn H10).
9c. de ethische regels bij diagnostiek en rapportage (beroepsethiek NIP) (Luteijn H 11). 1-2
9d. weergeven hoe een schriftelijke en mondelinge rapportage uitgevoerd moet worden. 1-2
(Luteijn H11).
Beoordelingsaspecten deeltoets 2: open boek toets (40%)
1a. De kwadranten uit de besliskundematrix de toepassing hiervan
Dag na de Ja
voorspelling.
Regent het? FN VP
Nee
VN FP
Nee Ja
Voorspelling: gaat het morgen regenen?
Het testcriterium geeft aan in hoeverre een voorspelling iets voor nu en over de
toekomst kan zeggen.
De predictieve validiteit geeft aan hoe goed iemand kan voorspellen
1b. Correlatiecoëfficiënten en het toepassen van dit begrip op een situatie
Bij de correlatiecoëffiecient gaat het erom hoe twee zaken met elkaar correleren.
Tussen de 0-1.00
Bij 1.0 ellips zeer plat
Bij 0.8 vrije hoge correlatie (lengte en gewicht) en verklarende tests (ADHD, IQ)
Bij 0.7 adviserende test (beroepskeuze)
Bij 0.6 experiment of wetenschappelijk onderzoek
Bij 0.5 behoorlijke relatie
Bij 0.0 vrijwel geen relatie, dus bolle ellips
1c. de verschillende fouten in ons beoordelingsvermogen en kan deze in
verschillende situaties herkennen en benoemen.
- Verstandige fouten: ze helpen ons fouten te voorkomen. Er moet een
inschatting gemaakt worden. Een hert hoort geritsel in de struiken en moet
kiezen of hij wegrent of niet. Misschien is het een leeuw die hem wil opeten of
het is gewoon de wind door de bladeren. Hij voorspelt dat de leeuw
tevoorschijn zal komen, terwijl dat niet zo is. Zijn voorspelling was
falsepositive.
, - Overschatten van specifieke kansen: een kans dat een bepaalde gebeurtenis
zich voordoet of de kans dat iemand een bepaalde eigenschap heeft wordt
nog wel eens verkeerd ingeschat.
Kop (K) of munt (M), welke reeks is meer waarschijnlijk?
– KMKMMK
– KKKMMM
– KKKKMK
- Beschikbaarheidheuristiek: Komt R vaker voor als de eerste letter van een
woord of als de derde letter van een woord? We kunnen meer woorden
bedenken die beginnen met de letter R dan dat de derde letter een R zou zijn.
- Regressie naar het gemiddelde: ook wel het effect van spontaan hersel.
- Primancy- en recencyeffect: verschijnsel waarbij je vooral het eerste en laatste
stuk van een film onthoudt.
– 2×3×4×5×6×7×8
– 8×7×6×5×4×3×2
Als je mensen vraagt direct een antwoord te geven zullen ze de eerste
rekensom veel lager inschatten dan de tweede rekensom.
- Reductie van cognitieve dissonantie
Een middag een saaie klus: – Groep 1- 1 dollar / Groep 2 – 20 dollar – Wie
vond de klus leuker? (Festinger,1957)
Halo/ Horn; we oordelen op basis van een paar postieve kanten die we van
iemand hebben gezien (krijgt de halo), zodra deze persoon iets negatiefs over
iemand anders verteld krijgt deze persoon als vanzelf de ‘hoorntjes’.
1d. Remedies tegen beoordelingsfouten, kan deze herkennen en benoemen.
Contrary Evidence; je vormt een mening en gaat vervolgens bewijzen dat deze niet
klopt. Kan je bewijzen dat je mening niet klopte, dan stel je hem bij. Heb je geen
bewijs gevonden, dan kun je met grotere zekerheid zeggen dat je mening klopte.
Falsificatie (Popper, 1972) Hoe bewijs je de hypothese dat alle zwanen wit zijn? – Op
zoek naar de zwarte zwaan! Je bedenkt een experiment die een wetenschappelijk
idee onderuit kunnen halen.
2a. De gouden drie
1. interview; gestructureerd, hierbij zijn de vragen precies vastgelegd en
gedetailleerd aangegeven hoe de antwoorden gescoord moeten worden. Open-
minded, hierbij ga je het interview open en nieuwsgierig in.
2. observatie; dit kan door de tp’er zelf gedaan worden, maar ook door ouders, juf of
cliënt zelf kan bijvoorbeeld gekeken worden hoe vaak bepaald gedrag voorkomt.
3. psychologische test
2b. de beoordeling van de kwaliteit van testmaterialen
Verhoeven: Hij vindt het belangrijk dat de test een wetenschappelijke achtergrond
heeft. Dat de schalen van de test homogeen en zuiver zijn, hiermee bedoeld hij dat
dat de schalen van de vragenlijst bij voorkeur terug gaan naar één
gemeenschappelijke factor. De test is betrouwbaar, dus de test meet op een goede
manier, dit betekend afwezigheid van ruis. De hoeveelheid ruis is soms makkelijk te
bepalen (tijdens de toets ging de pen leeg, de stopwatch werkte niet goed) en soms
lastig (de cliënt is moe). De betrouwbaarheid van een test kun je bepalen met: