Probleem 2 Staatsrecht
Leerdoelen:
Wat houdt ministeriele verantwoordelijkheid in Nederland in en hoe heeft deze zich door de jaren heen
ontwikkeld?
Wat houdt de inlichtingenplicht in?
Wat houdt de vertrouwensregel in?
In hoeverre zijn politici onschendbaar (voor uitspraken in de Kamer)?
Artikel Bovend’Eert & Hummeling – Bevoegdheden inzake controle van de regering
Ministeriële verantwoordelijkheid en inlichtingenplicht
Controle en medewetgeving zijn de twee hoofdfuncties van het parlement. Parlementaire controle en ministeriële
verantwoordelijkheid in Nederland staan in nauw verband met elkaar. De ministers – en staatssecretarissen – zijn gehouden om
verantwoording af te leggen aan de Kamers der Staten-Generaal, waarbij aan de Kamers en hun leden bijzondere bevoegdheden
van controlerende aard toekomen.
De ministeriële verantwoordelijkheid is verankerd in artikel 42 lid 2 Gw: ‘Koning is onschendbaar en ministers verantwoordelijk’.
Dat beide wordt met elkaar in verband gebracht. Als gevolg van de grondwetsherzieningen van 1840 en 1848 konden ministers
niet langer gelden als ‘ondergeschikte dienaren’ van de Koning. In plaats daarvan werden zij zelfstandige bewindslieden, die
tezamen met de Koning de regering vormden en verantwoording schuldig waren aan de kamers der Staten-Generaal.
Heden ten dage wordt er vooral waarde aan gehecht dat de ministeriële verantwoordelijkheid het staatsrechtelijk fundament
vort voor de verwezenlijking van het beginsel van de democratische controle op het openbaar bestuur: alle bestuurshandelen van
zowel de regering als haar bestuursapparaat is aan controle door de volksvertegenwoordiging onderworpen.
Uit de tekst van artikel 42 valt niet echt op te merken wat ‘verantwoordelijkheid’ inhoudt. Een algemeen gangbare benadering is
dat de ministeriële verantwoordelijkheid een verplichting van de minister inhoudt tot het afleggen van rekenschap aan de Kamers
der Staten-Generaal: ook wel staatkundige of politieke verantwoordelijkheid van ministers.
Het beginsel van ministeriële verantwoordelijkheid vindt een grondwettelijke uitwerking in artikel 68 Gw. De
verantwoordingsplicht houdt primair een inlichtingenplicht jegens de Kamers in.
Eerste kanttekening: Wanneer is een inlichtingenplicht van toepassing? De huidige tekst van artikel 68 sluit expliciet uit dat de
antwoordplicht van ministers afhankelijk kan worden gesteld van de instemming van een Kamermeerderheid. De
inlichtingenplicht heeft dus een ruime strekking. De mogelijkheid om gevraagde inlichtingen te weigeren is beperkt tot
uitzonderingsgevallen. De ruime trekking impliceert onder meer dat het artikel niet alleen van toepassing is op het in de
Reglementen van Orde van de Kamers geregelde interpellatierecht en het individuele vragenrecht, maar ook ‘op andere vormen
van contact tussen de Kamers en de regering, mondeling of schriftelijk, bv de behandeling van een wetsontwerp, een begroting of
nota’.
Artikel 68 is naar inhoud en strekking slechts van toepassing, indien inlichtingen van de zijde van de Kamer(leden) worden
gevraagd. Het artikel schept geen rechtsplicht voor ministers om ongevraagd verantwoording afte leggen omtrent gevoerd of te
voeren beleid. Het uit eigen beweging informeren van de Kamer berust op artikel 42 Gw dat in algemene termen de
parlementaire verantwoordingsplicht van ministers vastleg.
De regering heeft het standpunt ingenomen dat deze actieve informatieplicht van artikel 68 een ongeschreven rechtsplicht is, die
samenhangt met de vertrouwensregel, welke zonder informatieverschaffing nu eenmaal niet kan functioneren. Het ligt echter
toch voor de hand de informatieplicht niet te koppelen aan de vertrouwensregel, die ziet op ontslag en benoeming van ministers,
maar deze plicht te doen berusten op de algemene grondwetsbepaling inzake de ministeriële verantwoordelijkheid, waarin het
uitgangspunt van de democratische controle door het parlement op het openbaar bestuur is vastgelegd.
Conclusie: de ministeriële verantwoordelijkheid houdt meer in dan alleen antwoorden op vragen van Kamerleden in de zin van 68
Gw. Een beperking er van tot het interpellatie en vragenrecht zou geen recht doen aan de staatkundige werkelijkheid.
Ligt het in de rede dat de Kamers actief sturend mogen optreden bij de vaststelling van regeringsbeleid of dienen zij zich te
beperkten tot controle achteraf? De Tweede Kamer, zij het met wisselende intensiteit en op het ene beleidsterrein meer dan het
andere, zal in alle stadia van het proces van beleidsvorming sturend optreedt dan wel tracht op te treden. De commissie-
Vraagpunten zag deze realiteit onder ogen en gaf de schaduwzijde ervan aan: die is dat de schijn wordt gewekt van
‘medeplichtigheid’ aan het beleid, met het risico van een gebrekkige parlementaire controle achteraf.
Van Schagen en Hagelstein zijn van mening dat de ontwikkeling naar een meer sturend parlement niet als iets negatiefs moet
worden gezien: regeling van veel belangrijke zaken vindt niet meer bij formele wet plaats en kan het parlement niet meer als
medewetgever de legitimiteit van het overheidsoptreden garanderen. Door nu ook op andere terreinen sturend op te treden,
door middel van het uitzetten of meebepalen van de hoofdpunten van het beleid, wordt een deel van de functie van
‘legitimiteitsverschaffer’ aan het overheidsoptreden teruggewonnen.
De laatste jaren neemt de kritiek op dit ‘sturende’ optreden van de Tweede Kamer bij de uitoefening van haar controlefunctie
toe. De overvloed van moties, schriftelijke vragen, dertigledendebatten en overlegvergaderingen van commissies met ministers
, maakt duidelijk dat Kamerleden meer intensieve bemoeienis nastreven met de vaststelling van de hoofdlijnen en de
bijzonderheden van het regeringsbeleid. Er is een neiging van ‘overcontrole’ in het parlement.
Tweede kanttekening: voor wie geldt de inlichtingenplicht. Uit de tekst van 68 Gw blijkt dat ministers en staatssecretarissen
inlichtingen moeten geven. De ministeriële verantwoordelijkheid is in NL primair individueel van aard. Ieder doet afzonderlijk
gevraagde inlichtingen verstrekken, ook indien sprake is van collectieve ministeriële verantwoordelijkheid, verstrekt een van de
ministers – minister-president – inlichtingen aan de Kamer.
Ministers zijn op grond van de aanwijzing van de minister-president van 23 oktober 1985 verplicht om in de ministerraad aan de
orde te stellen dat zijn voornemens zijn inlichtingen te weigeren met een beroep op het belang van de staat. Raad hoeft hiervoor
niet in te stemmen.
Derde kanttekening: wat wordt verstaan onder het geven van inlichtingen: wie bepaalt in welke vorm ze moeten worden
verstrekt. Blijks de eerder genoemde notitie stelt de regering zich tegenwoordig op het standpunt dat een dergelijke beperkende
uitleg van artikel 68 Gw onhoudbaar is. In de praktijk bestaat er overeenstemming tussen betrokkenen dat, indien de Kamer
oordeelt onvoldoende te zijn ingelicht zolang zij de door haar gevraagde stukken niet zelf kent, deze stukken behoren te worden
overgelegd. De inlichtingen moeten ook openbaar worden verstrekt: art 66 Gw bepaald dat vergaderingen van de Staten-
Generaal – in beginsel – openbaar zijn. De Kamers zouden onmogelijk aan deze plicht van openbaarheid kunnen voldoen, indien
het geven van inlichtingen van regeringszijde niet aan het openbaarheidsvereiste zou voldoen. De eis van openbaarheid is niet
absoluut, het zou achter gesloten deuren kunnen plaatsvinden indien belang van de staat in geding is.
Vierde kanttekening: verschoningsgrond van artikel 68 Gw. De minister kan weigeren de gevraagde inlichtingen aan de Kamer te
verstrekken met een beroep op het belang van de staat. In praktijk wordt vaak geweigerd zonder een beroep te doen op het
belang van de staat.
Bij de grondwetsherziening van 1983 was de algemeen gedeelde opvatting dat het mogelijk moest zijn voor de minister een
beroep te doen op ‘natuurlijke belemmeringen’, bijv informatie was nog niet voorhanden/overleg nog niet afgerond. Onduidelijk
is op zo’n beroep alleen speelt bij vragen van individuele Kamerleden of ook als een Kamermeerderheid inlichtingen verlangt,
vroeger gingen ze van de eerste mogelijkheid uit, tegenwoordig is het standpunt ruimer.
Uiteindelijk moet de Kamer(lid) beoordelen of de minister aan zijn grondwettelijke plicht van 68 Gw heeft voldaan. De minister
kan ertoe genoodzaakt worden om alsnog een beroep te doen op het belang van de staat: gebeurt wel zelden.
Onder het belang van de staat kan van alles vallen bijv. 1) de eenheid van de Kroon, 2) de veiligheid van de staat, 3)
vertrouwelijke bedrijfsinformatie, 4) bescherming van de persoonlijke levenssfeer, 5) gegevens betreffende een strafrechtelijk
onderzoek, 6) gegevens die vallen onder een wettelijke geheimhoudingsplicht. Staatsbelang heeft dus niet een vaste betekenis.
Het belang van de staat kan ertoe leiden dat openbare informatieverstrekking achterwege blijft, en de minister volstaat met het
vertrouwelijk geven van inlichtingen aan de kamers. Het voordeel is dat de Kamer iig informatie krijgt over de desbetreffende
aangelegenheid. Het nadeel is dat de Kamer het voor een democratie wezenlijk uitgangspunt van openbare beraadslaging niet in
acht neemt: de Kamer moet waken voor het laten verleiden tot vertrouwelijke informatieverstrekking. Het gevolg hiervan is, dat
de Kamer zichzelf de mond snoert. Bovendien is het risico groot dat de indruk ontstaat dat de Kamer zich committeert aan het
regeringsbeleid, nu een vrije gedachtewisseling in het openbaar ontbreekt.
In de plenaire vergaderingen van de Kamers en vergaderingen van de Kamercommissies is openbare informatieverstrekking van
zijde regering de regel. Beroep op belang van de staat is een hoge uitzondering. Als het gaat om de vaste Commissie voor de
Inlichtingendiensten en Veiligheidsdiensten inde Tweede Kamer is vertrouwelijkheid de regel: deze zijn besloten. Op de leden rust
een geheimhoudingsplicht omtrent het besprokene. Het gevolg hiervan is dat een openbare verantwoording van de activiteiten
van deze diensten grotendeels achterwege blijft. Ook is een behoorlijke parlementaire controle hier niet verzekerd, hetgeen
verontrustend is nu de activiteiten van deze diensten zich mede uitstrekken tot beperking van grondrechten van burgers.
In het kader van de verschoningsgrond van 68 Gw is nog de werking van de Wob van belang: deze heeft geen betrekking op de
antwoordplicht van ministers jegens het parlement: alleen art 68 beheerst deze plicht.
Het belang van een goed geïnformeerde volksvertegenwoordiger weegt zwaarder dan het belang van openbaarheid van bestuur
jegens de burger. In de praktijk betekent dit dat de regering in bepaalde gevallen gegevens die volgens de Wob aan derden
worden geweigerd, aan het parlement wel worden verstrekt. De werkingssfeer van Wob en art 68 moet worden onderscheiden,
maar zekere wederzijds beïnvloeding valt niet uit te sluiten: bijv bij interpretatie van de weigeringsgronden voor
informatieverstrekking. De wijze van handhaving verschilt wel: in het kader van de grondwettelijke antwoordplicht van ministers
bepaald de Kamer of de minister voldoende heeft geïnformeerd/beroep op weigeringsgrond heeft gedaan.
De Kamer kan in het optreden van de minister aanleiding vinden het vertrouwen op te zeggen: haar ontbreekt alleen de
bevoegdheid het geven van inlichtingen af te dwingen. In het kader van de Wob kan degene die recht heeft op informatie
daarentegen het verstrekken daarvan bij de rechter afdwingen. In het verleden is wel geopperd dat Kamerleden bij weigering van
minister om te antwoorden op grond van art 68 een Wob-beroep in te stellen bij de rechter, maar dan zal een Kamerlid in een
politiek geschil tussen regering en parlement betrokken raken: en dat past niet in de NL staatsrechtelijke verhoudingen.
Presidium heeft naar aanleiding van de regeringsnotitie over reikwijdte van 68 Gw de vraag gesteld of er een instantie aan te
wijzen is die besluit of een minister terecht inlichtingen weigert. Zij zeggen dat nakoming van de inlichtingenplicht feiten niet
afgedwongen kan worden. De Wob heeft de burger dus sterkere bevoegdheden dan de Grondwet aan Kamerleden.