1 Introductie ^Blz 16 tabel lezen
1.1 Wat is afwijkend gedrag?
- één op de twee mensen krijgt in zijn leven te maken met psychische problemen/stoornissen.
* Psychische stoornis > geheel van afwijkende emoties, gedachten of gedragspatronen dat wordt
gekenmerkt door een storing in functioneren en lijden.
* Psychopathologie > deelgebied dat zich bezighoudt met het beschrijven van stoornissen, oorzaken en
behandelingen.
* Psychiatrie > medisch specialisme gericht op diagnostiek en behandelen van psychische stoornissen.
* Klinische psychologie > houdt zich bezig met de oorzaken, beschrijving en behandeling van
stoornissen om geestelijk welzijn te bevorderen.
* GZ psycholoog > psycholoog met aanvullende GZ studie, BIG registratie. Mag diagnosticeren.
* Psychotherapeut > na studie psycholoog of geneeskunde, doorgeleerd voor psychotherapeut. BIG.
* Psychiater > na studie geneeskunde nog doorgeleerd. Enige die medicatie mag voorschijven.
1.2 Hoe noemen en definiëren we afwijkend gedrag?
* Criteria voor afwijkend gedrag:
1. Uitzonderlijk > bv dingen zien of horen die er niet zijn, paniek in supermarkt.
Uitzonderlijkheid op zich is niet genoeg om gedrag afwijkend te noemen, maar toch vaak gebruikt bij
de beoordeling van abnormaliteit.
2. Sociaal afwijkend > rekening houden met cultuur, generatie. Bv homoseksuelen.
3. Foute perceptie of interpretatie van de realiteit > bv zeggen dat je God daadwerkelijk hebt gezien.
4. Aanzienlijk emotioneel lijden van de persoon > bv angst en depressie dat niet meer relevant is
omdat de situatie allang gestopt is, maar de gevoelens nog zo heftig ervaren en niet meer goed kunnen
functioneren.
5. Ongepast of contraproductief gedrag > bv agorafobie/alcoholgebruik. Contraproductief omdat het
vermogen om te werken en sociale dingen met bv familie te ondernemen beperkt wordt.
6. Gevaar > bv Breivik, aanslag in Noorwegen.
1.3 Historische visies op afwijkend gedrag: ^blz 16 lezen tabel
* Klinische diagnostiek> het classificeren van psychische stoornissen vereist een klinisch onderdeel,
het berust niet op de uitkomst van een test of andere feiten.
- Vroeger > Hippocrates > Humores > term voor essentiële lichaamssappen. Slijm, zwarte gal, bloed
en gele gal.
* Flegmatiek > traag persoon > overvloed aan slijm.
* Melancholie > depressie > zwarte gal.
* Sanguinische dispositie > vrolijk, zelfverzekerd, optimistisch > bloed.
* Cholerisch > driftig > geel gal.
- Nu > Melancholie > depressie. Manie> opwinding. Bezetenheid > schizofrenie.
- Vanaf 1800 kwam er daadwerkelijke behandeling voor psychische patiënten in plaats van
heksenvervolging en gestichten.
* Morele therapie > normaal functioneren door middel van menselijke aandacht en respect van de
omgeving.
* Evidence based practice > proces waarin een professional besluiten neemt op grond van de beste
onderzoeksresultaten, ervaring, voorkeur van de cliënt en de beschikbare hulpmiddelen.
* Evidence based medicine > streven om gebruik te maken van het best beschikbare bewijs voor de
keuze van een behandeling van de cliënt. 6 stappen:
1. Gevalsbeschrijving 4. Vergelijkend onderzoek
2. Verzameling van gevalsbeschrijving 5. RCT (randomised controlled trials (toevalligheden))
3. Open, niet vergelijkend onderzoek 6. Meta analyse van de RCT
- 5 en 6 zijn moeilijk te bereiken omdat mensen geen proefkonijnen zijnen niet alles zomaar kunnen
ondergaan.
,1.4 Ethiek in onderzoek:
* Ethiek > waardigheid van het individu bevorderen, welzijn beschermen en integriteit waarborgen.
- 2 belangrijke principes waarop de ethische richtlijnen zijn gebaseerd:
1. Informed consent > proefpersonen moeten de vrijheid krijgen om zelf te kiezen om wel of niet mee
te doen aan een onderzoek.
2. Vertrouwelijkheid > waarborgen!
* Kritisch denken:
1. Blijf sceptisch
2. Denk na over definities en termen
3. Weeg de aannamen van argumenten
4. Correlatie en causaliteit zijn niet gelijk
5. Overweeg de aard van conclusies en bewijzen
6. Niet te sterk simplificeren
7. Niet te sterk generaliseren
,2. Visies op afwijkend gedrag en behandelmethoden: ^30, 32, 39, 67, 72
2.2 Het biologisch perspectief
* Genotype > Genetisch vastgelegde kenmerken. (99,9% heeft iedereen hetzelfde, 0,01% uniek)
* Fenotype > Lichamelijk waarneembare trekken (lengte, haarkleur, bedrading hersenen)
* Genen > Bouwstenen van erfelijkheid, reguleren de ontwikkeling.
* Chromosoom > 46/23. Daar zijn de genen op bevestigd, ze bevatten DNA (info gen eigenschappen)
* Proband > het eerste geval van een bepaalde stoornis die is gediagnosticeerd. (de eerste persoon bij
wie de stoornis is vastgelegd).
* Zenuwstelsel > bevat de neuronen. ^blz 30
* Neuron > zenuwcel. Informatie ontvangen, verwerken en doorsturen (via de zenuwen)
- Neuron heeft een cellichaam, daarin zit de celkern, hierin wordt zuurstof omgezet zodat elke cel zijn
werk kan doen, uit het cellichaam steken korte vezels naar buiten >>
* Dendrieten > ontvangt zenuwimpulsen van andere neuronen. (bv signalen van ogen/huid)
* Axon>steekt uit het cellichaam, elke neuron heeft er 1. Zenuwimpulsen planten zich hierlangs voort.
* Eindknopje > verdikking aan het einde van de axon.
* Myelineschede > isolerende laag om sommige neuronen die de overdracht van neurale impulsen
makkelijker maakt.
- Verplaatsing boodschappen > heet Elektrische Impulsen > neuron vuurt de elektrische impuls af,
eenrichtingsweg over het neuron, naar dendriet, naar cellichaam, naar axon, naar eindknopjes en dan
naar andere neuronen, spieren of klieren.
* Neurotransmitters > chemische stof die neurale boodschappen van een neuron naar een ander
vervoert. Dendriet en axon worden hierdoor geprikkeld om de boodschap verder te versturen.
* Synaps > verbinding tussen 2 neuronen, spleet tussen het verzendend- en ontvangend neuron.
* Receptorplaats > deel van een dendriet van de ontvangende neuron dat gevoelig is voor bepaalde
neurotransmitters.
- Alleen de juiste sleutel kan het slot openen > alleen de goede neurotransmitter kan zorgen dat de
neuron de boodschap verder verstuurt!! Belangrijk!!
Neurotransmitter Functies Verband afwijkend gedrag
Acetylcholine Controleert spiercontracties en de Vaak te laag bij Alzheimer
vorming van herinneringen
Dopamine Reguleert spiercontracties en mentale Overvloed dopamine speelt een rol bij
processen (herinneren, emoties, leren) schizofrenie
Norepinefrine Reguleert mentale processen die te maken Onbalans kan zorgen voor
hebben met leren en herinneren stemmingsstoornissen (depressie)
Serotonine Reguleert stemmingen, verzadiging en Onbalans kan zorgen voor depressie en
slaap eetstoornissen
Zenuwstelsel bestaat uit:
* Centrale zenuwstelsel > hersenen en ruggenmerg.
* Perifere zenuwstelsel > somatische en autonome zenuwstelsel.
1. Centrale zenuwstelsel
* In de achterhersenen:
1. Medulla > reguleert de ademhaling, hartslag en bloeddruk. Beinvloed ook slaap, niezen, hoesten.
2. Pons > reguleert hersenactiviteit tijdens slaap en dromen. Speelt ook rol bij ademhaling en aandacht.
3. Cerebellum > (kleine hersenen) achter de pons, spelen een rol bij coördinatie en balans.
* In de middenhersenen: (liggen boven de achterhersenen, verbinden achter- met voorhersenen)
1. Reticulaire activeringssysteem (RAS) > begint in de achterhersenen en loopt via de middenhersenen
door naar de lagere voorhersenen. Spelen rol bij slaap, aandacht en activering (arousel)
- Stimulerende middelen verhogen de alertheid van de RAS, alcohol onderdrukken activering RAS.
, * In de voorhersenen:
1. Thalamus > geeft sensorische info (zicht, tast) door aan de cortex. Rol bij aandacht en slaap.
2. Hypothalamus > lichaamstemperatuur, emoties en motivatie. (honger, dorst, seks)
3. Limbisch systeem > leren, herinnering, basale driften. (omvat hippocampus, amygdala, en de
hypothalamus)
4. Basale ganglia > coördinatie van motorische bewegingen en houdingen.
5. Cerebrum > grote massa in de voorhersenen die wordt gevormd door de 2 hersenhelften.
6. Hersenschors (cerebrale cortex) > denken en taalgebruik op hoog niveau, bestaat uit:
1. Occipitaalkwab > achterin, onder. Visuele cortex, zicht.
2. Temporaalkwab > voor de occipitaalkwab. Verwerken van geluiden. Auditieve cortex.
3. Parietaalkwab > boven de occipitaalkwab. Tast, temperatuur en pijn.
3.1 Sensorisch gebied > onderdeel van de parietaalkwab. Ligt er net boven. Ontvangt info van de
huidsensoren over het hele lichaam.
4. Frontaalkwab > voorin de hersenen. Bestaat uit:
4.1 Motorisch gebied > onderdeel van de frontaalkwab. Beheersing van de spierresponsen.
4.2 Prefrontale cortex > hoge mentale functies. Denken, problemen oplossen, impulscontrole en taal.
* Frontaal > als laatste ontwikkeld en het kwetsbaarst voor functieverlies.
- Bij veel stoornissen zijn afwijkingen in deze bovenstaande 4 kwabben te vinden. (bv slaapstoornis >
samenhang met hypothalamus. Schizofrenie samenhang met limbisch systeem en hersenschors)
- Cerebrum, hersenschors zijn de meest geavanceerde delen van de hersenen. De grootte en
complexiteit. ^32
2. Perifere zenuwstelsel bestaat uit:
1. Somatische zenuwstelsel > stuurt boodschappen naar de skeletspieren van het lichaam (pizza zien,
pizza oppakken) Bewust.
2. Autonome zenuwstelsel > stuurt boodschappen naar interne klieren/organen. Onbewust. (pizza op,
glijdt naar beneden, verteren, ademhaling, hartslag) >>>>>
2.1 Sympathische zenuwstelsel > kan een verhoogde arousel teweeg brengen (vecht-vlucht reactie)
2.2 Parasympatische zenuwstelsel > zorgt juist voor rust, rustige hartslag. Verlaagt arousel en de
energiereserves worden aangevuld zoals bv de spijsvertering.
- Angst kan dus tot obstipatie leiden omdat de activering van het sympathische zenuwstelsel vertraagt.
2.3 Het psychologisch perspectief:
1. Psychodynamisch:
* Pychoanalytische theorie > Freud > we worden aangestuurd door onbewuste motieven en conflicten
die voortkomen uit de kindertijd.
1. Bewuste > deel van de geest dat overeenkomt met wat er nu onder onze aandacht is, dus bewustzijn.
2. Voorbewuste > buiten ons bewustzijn, maar we kunnen er bewust van worden als we onze aandacht
erop richten zoals bv bij een herinnering.
3. Onbewuste > valt buiten het bereik van het bewustzijn. Bevat de instinctieve drijfveren.
Voornamelijk agressie en seks.
* 3 psychische structuren in de persoonlijkheid:
1. ID > vanaf geboorte aanwezig. Lustprincipe. Driften en instinctieve impulsen zoals
honger/seks/agressie. Directe bevrediging willen.
2. Ego > ontwikkeld zich tijdens het 1e levensjaar. Realiteitsprincipe. Rede, gezond verstand en
voldoen aan sociale normen en verwachtingen.
3. Superego > ontwikkeld rond 4e jaar. Moreel geweten. Geweten die het ego in de gaten houdt, kijkt
wat goed of fout is. Fout door het ego? Dan straft hij het ego dmv een schuldgevoel.
- Ego staat tussen ID en superego in. Probeert verlangens van het ID te bevredigen zonder de morele
normen van het superego te overtreden. Het superego corrigeert het ego.
* Afweermechanismen > volgens Freud strategieën om de realiteit te vervormen, door het ego gebruikt
om het zelf te beschermen tegen het bewustzijn van angstaanjagende zaken. ^tabel 39