Materieel strafrecht tentamen
Voorwaarden strafbaar feit:
1. Menselijke gedraging
2. die valt binnen een wettelijke delictsomschrijving
3. Schuld/verwijtbaarheid
4. Wederrechtelijkheid.
Probleem 1 - Wederrechtelijkheid
Wederrechtelijk gedrag is gedrag dat strijdig is met normen van behoren, van maatschappelijke betamelijkheid, van gebruik en
gewoonte en dus alle geschreven en ongeschreven verplichtingen. Wederrechtelijkheid is in ieder geval een stilzwijgend element van het
strafbare feit. In uitzonderingsgevallen is het opgenomen als bestanddeel in de delictsomschrijving. De reden voor opname van de
wederrechtelijk in de DO: het opnemen ervan beperkt de delictsomschrijving: indien ‘wederrechtelijkheid’ bijv in 310 zou missen, dan is
het volgens afspraak wegnemen van een voorwerp bij iemand die het cadeau geeft strafbaar.
Twee opvattingen over de betekenis van het bestanddeel wederrechtelijk
1. Facetwederrechtelijkheid (enge opvatting): De opvatting waarin een eng wederrechtelijkheidsbegrip wordt gehanteerd.
Wederrechtelijkheid komt in de context van een bepaalde strafbepaling een tamelijk specifieke betekenis toe, namelijk een betekenis
overeenkomstig de ratio van desbetreffende bepaling. Dan wordt de betekenis door een teleologische interpretatiemethode uit de
delictsomschrijving afgeleid. Het begrip bevat dus een eigen, specifieke betekenis in overeenstemming met het doel en de strekking van
de desbetreffende bepaling. Bijv, ‘zonder toestemming’.
2. ruime interpretatie: ‘strijd met het objectieve recht’. De betekenis waar zij als bestanddeel is opgenomen in een delictsomschrijving is
steeds min of meer gelijk aan de betekenis van het element wederrechtelijkheid. Wederrechtelijkheid kan worden vastgesteld als
bewezen kan worden dat de gedraging in strijd is met normen van behoren etc.
Bezwaren: er wordt voorbij gegaan aan de bedoeling van de wetgever in bepaalde DO: omdat bepaalde strafbepalingen niet voldoende
precies zijn uitgelegd. Dus er is spanning met het legaliteitsbeginsel.
Formele en materiële wederrechtelijkheid
In gevallen waarin de wederrechtelijkheid NIET expliciet als bestanddeel in de delictsomschrijving is opgenomen, kan toch de
wederrechtelijkheid ontbreken, ondanks de vervulling van de delictsomschrijving.
1. leer van de formele wederrechtelijkheid: degene die de strafwet overtreedt ipso facto wederrechtelijk handelt, tenzij, de wet zelf de
wederrechtelijkheid met zoveel woorden opheft. De wetgever heeft in een aantal gevallen voorzien waarin ondanks vervulling van de DO
de wederrechtelijkheid alsnog kan wegvallen: wettelijke rechtvaardigingsgronden of rechtvaardigende strafuitsluitingsgronden. De
algemene rechtvaardigingsgronden – noodtoestand, noodweer, ambtelijk bevel en wettelijk voorschrift- zijn in art 40 ev. Sr opgenomen.
2. materiële wederrechtelijkheid. Voor het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid is sprake wanneer de wederrechtelijkheid
van een daad ontbreekt op gronden die niet rechtstreeks door de wetgever zijn voorzien. Vier manieren om tot het oordeel te geraken
dat de wederrechtelijkheid in materiële zin ontbreekt, zonder dat de formele wet voorziet in een grond waarop de gedraging als
gerechtvaardigd kan worden aangemerkt.
a. Leer van de materiële wederrechtelijkheid
Ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid als strafuitsluitingsgrond. Er is sprake van ontbreken van materiële
wederrechtelijkheid, indien met de gedragingen de belangen, die de overtreden bepaling geacht wordt te beschermen, beter
zijn gediend dan bij gehoorzaamheid aan de tekst van de wet. Bijv het Veeartsarrest: omdat de veearts handelde
overeenkomstig de geest en ratio van de Veewet. De wederrechtelijkheid wordt ingelezen in de Veewet.
Echter, de rechter betreedt hiermee het terrein van de wetgever, al moet worden toegevoegd dat de daaruit voortvloeien de
straffeloosheid berust op extensieve/analoge interpretaties ten gunste van de verdachte. Deze leer valt weinig te weerleggen.
b. Leer van de sociale adequatie
Deze leer is primair rechtssociologisch van aard en neemt als vertrekpunt de menselijke handeling in de sociale context
waartoe deze behoort en waaraan deze zijn betekenis ontleent. Alle handelingen die passen binnen het maatschappelijk
verwachtingspatroon en adequaat en functioneel zijn, zijn aanvaardbaar. Bijv indien iemand in een vliegtuig onwel wordt, en er
een arts aanwezig is die hulp verricht, maar waarvoor slachtoffer geen toestemming heeft gegeven.
Het sociaal adequate karakter van bepaalde gedragingen moge in veel gevallen niet voldoende grond zijn om de gedraging te
rechtvaardigen en daarmee de strafbaarheid van het feit op te heffen, wel kan het reden zijn te komen toe een lagere of
minimale bestraffing dan wel tot het toepassing van het rechterlijk pardon.
Op alle terreinen waar maatschappelijke functies worden uitgeoefend spelen specifieke normen mede een belangrijke rol.
Deze kunnen een extra dimensie toevoegen aan meer algemene normen, juist in verband met de specifiek uitgeoefende
functie: Garantenstellung, inhoudende een zwaardere verantwoordelijkheid voor een beroepschauffeur, medicus of
verpleegkundige in een operatiezaal.
c. Vrij’s leer van de subsocialiteit
Hij stelde voor om naast wederrechtelijkheid en schuld ook subsocialiteit op te nemen als voorwaarde voor strafbaarheid.
De subsocialiteit van een delict is het gevaar dat door de verwerkelijking ervan voor de samenleving in het leven is geroepen.
Dit gevaar is samengesteld uit verschillende ‘lagen’, namelijk het gevaar voor herhaling door de dader zelf, het gevaar voor
onvoldaanheid van het slachtoffer, gevaar voor navolgingsdrang bij derden en het gevaar voor ontdaanheid bij vierden. Vrij
, bedoelde met de subsocialiteit te verklaren waarom in bepaalde gevallen wederrechtelijk gedrag niet vervolgd of niet gestraft
wordt en in andere gevallen juist zeer zwaar.
d. de creatieve interpretatie
Het inlezen van een bestanddeel, zoals bijv bij Joyriding: opzettelijk wederrechtelijk met een auto van een ander de weg op
gaan. Geïnterpreteerd als facetwederrechtelijkheid, ‘zonder toestemming eigenaar’ en niet ‘rijden zonder rijbewijs’.
Als voordeel van de creatieve interpretatie boven andere benaderingen wordt gezien dat door de rechter dichter bij de
wettekst wordt gebleven. De rechter loopt minder risico in maatschappelijke discussies te worden betrokken. Als ander
voordeel kan worden gezien dat deze methode leidt tot een strikte wetstoepassing en dat de wet niet zonder meer terzijde
wordt gesteld, maar op grond van juridische argumentatie wordt geïnterpreteerd.
Alleen de leer van de creatieve interpretatie is in de praktijk aanvaard en daarnaast gelden er een aantal algemeen aanvaarde excepties:
uitzonderingsgebieden.
- Verzetsrecht (tijdens de oorlog)
- Ouderlijk tuchtigingsrecht - verschuiving in de norm, discussie over pedagogische tik, proportionaliteit. Het strafrecht komt pas
in beeld als sprake is van geweldstoepassing die de kwalificatie mishandeling lijkt te verdienen.
- Beroepsrecht – bij euthanasie en hulp bij zelfdoding: nu onder zeer strikte voorwaarden geregeld als rechtvaardigingsgrond.
Voor het medisch handelen is toestemming van de patiënt een absolute voorwaarden, aangezien medische behandeling
zonder toestemming wel mishandeling oplevert. De basis van de straffeloosheid van de arts is in het wetboek van Sr
opgenomen in een bijzondere strafuitsluitingsgrond.
- Instemming gelaedeerde: met eigen instemming van betrokkene kan deze geen onrecht worden aangedaan. Bij opzettelijk
levensberoving, zal dat altijd het misdrijf van doodslag/moord opleveren ook als slachtoffer erom heeft gevraagd. Gaat het
echter om lichtere feiten dan zal de instemming inderdaad rechtvaardigend werken ‘wegens de onmiskenbare vrijheid van het
individu om binnen zekere grenzen te bepalen wat hij lijden wil.
o Sport en spelsituaties: in beginsel kan sprake zijn van sociaal adequaat handelen, tenzij er zo ruw wordt gehandeld en
spelregels zodanig worden overtreden dat instemming daarop geen betrekking kan hebben.
Jurisprudentie
Leestafel zooien arrest
Uitgangspunt is dat indien letselveroorzakende gedragingen zijn begaan in een min of meer reguliere sport- of spelsituatie, van schuld als
bedoeld in art. 308 Sr in de regel minder snel sprake zal zijn. Op een dergelijke spelsituatie kan geen beroep worden gedaan wanneer
sprake is van een zeer gevaarzettend handelen en van een niet door duidelijke spelregels afgebakend spel.
De eerste helft van die overweging steunt op de vaststelling door het Hof dat het gebruik van de leestafel als stormram onder de gegeven
omstandigheden een aanmerkelijke kans op ernstige ongelukken opleverde. Zo gevaarlijk handelen is naar het kennelijke oordeel van Hof
en Hoge Raad zelfs in een spelsituatie als de onderhavige onrechtmatig.
Noot Keijzer: het ging in deze zaak zijns inziens niet om een afgebakend spel, maar om de vraag of de aard en de ernst van het letsel
vallen binnen het risico dat het slachtoffer door het deelnemen aan het spel redelijkerwijze moet worden geacht te hebben aanvaard in
welk geval het toebrengen van dat letsel niet zonder meer onrechtmatig zou zijn: (instemming).
Een beroep op een spelsituatie slaagt niet indien er sprake is van een zeer gevaarzettend handelen en een niet door spelregels
afgebakend spel.
Sliding arrest
Hof: het was de bedoeling balbezit te krijgen. Door dit op voornoemde wijze te doen, heeft verdachte zich niet alleen willens en wetens
blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat aangever pijn of letsel zou oplopen ten gevolge van de sliding tackle, maar hij heeft die kans
ook bewust aanvaard. Hieruit volgt voorwaardelijk opzet op mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg, art 300 lid 2 Sr.
HR: Oordeel hof dat in deze sportsituatie geen sprake is van het ontbreken van wederrechtelijkheid, getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen het oordeel van het hof dat ‘tijdens het handelen van de
verdachte er wel sprake was van een sportsituatie, maar dat dit handelen niet binnen de grenzen is gebleven van hetgeen spelers van
elkaar hebben te verwachten’ en dat de verdachte met zijn actie gevaarlijk spel speelde, ‘hetgeen bovendien een ernstige overtreding
van de spelregels van het voetbal opleverde’.
Het gaat erom dat tijdens het handelen van de verdachte wel sprake was van een sportsituatie, maar dat dit niet binnen de grenzen is
gebleven van hetgeen spelers van elkaar hebben te verwachten. Als er gevaarlijk wordt gespeeld, hetgeen bovendien een ernstige
overtreding van de spelregels van het voetbal opleverde, kan geen sprake zijn van een beroep op een spel/sportsituatie.
Probleem 2 – opzet en schuld
Art 287: doodslag: opzet als bestanddeel – Art 307: dood door schuld: culpa (schuld) als bestanddeel
Verschillende betekenissen van schuld:
1. er kan van geen verantwoordelijkheid sprake zijn als iemand aan de daad geen schuld heeft in de relatief basale zin van het gedaan
hebben, dus als hij niet de feitelijke dader is, de ‘schuldige’ is. Dit is de oervorm. Het ligt voor de hand dat deze betekenis in de eerste
fase van het strafproces centraal staat: de ‘schuldige’ moet worden opgespoord en verdachte is diegene, ten aanzien van wie ‘uit feiten
of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit’, 27 lid 1 Sv.
2. de geestesgesteldheid of intentie waarmee een bepaalde strafbare gedraging is verricht of een bepaald strafbaar gevolg in het leven is
geroepen. Wat dacht de dader, wat bedoelde hij of waar dacht hij juist niet aan?
3. culpa (als bestanddeel) is schuld in enge zin, onachtzaamheid
, 4. De verwijtbaarheid is in de vermijdbaarheid van de gedraging gegrondvest. Het antwoord op de vraag of de dader het strafbare feit
had kunnen vermijden en bijgevolg verwijtbaar heeft gehandeld, is in de grond afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden
van een gegeven geval.
De verwijtbaarheid wordt in beginsel verondersteld. Er wordt in ons strafrecht van uitgegaan van het mensbeeld van de toerekenbare en
verantwoordelijk persoon, tenzij er in een bepaald geval gegronde redenen zijn aan de juistheid van die veronderstelling te twijfelen. Dus
een schulduitsluitingsgrond: bijv ontoerekenbaarheid door psychische stoornis, 39 Sr.
5. in de straftoemeting: straf naar mate van schuld.
De wettelijke schuldvormen: opzet en culpa
Opzet en schuld zijn benamingen van bepaalde vormen van intentionele betrokkenheid van een dader tot zijn daad, en betreffen dus
subjectieve, psychische grootheden. Het opzet betekent in zijn meest zuivere vorm: willens en wetens, met volledige bewustzijn
handelen, terwijl schuld in enge zin (culpa) inhoudt: onachtzaamheid, onnadenkendheid, roekeloosheid, waarmee de verboden
gedraging wordt verricht dan wel het verboden gevolg wordt bewerkstelligd.
Het gaat steeds om de bepaling van een concrete relatie tussen de psyche van de dader en de verrichte daad en niet om het karakter of
de levensinstelling van de betrokkene in het algemeen. Die psychische gesteldheid opzet en schuld moeten worden afgeleid uit:
- de feitelijke omstandigheden en de gebruikte middelen (objectivering)
- dat wat menselijke ervaringsregels in deze omstandigheden plegen te brengen (normativering)
Persoonlijk motieven in de DO ontbreken is altijd: voor de strafbaarheid zijn zij irrelevant, m.u.v 290/291 Sr: ‘vrees voor de ontdekking
van de bevalling.
Wijze waarop opzet is geformuleerd in de wet
1. Het is letterlijk verwoord.
2. ‘kennis dragende dat’, 135, ‘terwijl hij wist’, 416 Sr: dit artikel kan ook in de vorm van voorwaardelijk opzet worden bewezen.
3. ingeblikt: een derde weg waarlangs het opzet tot uitdrukking kan worden gebracht, is het gebruik van werkwoorden die uit hun aard
opzet omvatten. Bijv ‘opruien’, 131, ‘zich verzetten’, 180, ‘binnendringen’, 138 en ‘aanhitsen’, 425, daarin is opzet ingeblikt.
4. het opzet kan ook zijn verdisconteerd in het krachtens de DO bij de delictshandeling te bezigen middel of de te bezigen middelen,
zoals het met geweld of bedreiging met geweld dwingen van een ambtenaar, 179 Sr.
5. in een aantal strafbepalingen wordt een speciaal oogmerk geëist, dat een verbijzondering is van het opzetvereiste, bijv 326. De wet
spreekt ook wel eens van ‘ter’, zoals in 341 Sr. Het is duidelijk dat het oogmerk een handeling opzettelijk maakt: zonder opzet bij het
wegnemen is oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening niet denkbaar.
6. in het kader van de strafbare poging moet er sprake zijn van een voornemen des daders, 45 Sr. De jurisprudentie wijst op een ruime
opvatting over het begrip voornemen, voor het bewijs waarvan voorwaardelijk opzet in de regel volstaat .
Het opzet moet zich dus richten op alle delictsbestanddelen die in de DO na ‘opzettelijk’ zijn opgenomen. Er bestaan uitzonderingen, bijv
art 180 Sr.
In hoeverre strekt het opzetvereiste zich uit over de wederrechtelijkheid als bestanddeel. Indien de W is opgenomen als bestanddeel dan
een doleus misdrijf, doet zich de vraag voor of het opzet daar ook op gericht is. Als tussen beide woorden ‘en’ is opgenomen (bijv 350
Sr), heeft dit een nevenschikkende betekenis zodat dan het opzet niet op de wederrechtelijkheid behoeft te zijn gericht, terwijl waar ‘en’
ontbreekt dat wel zo is.
Indien ze niet door ‘en’ worden verbonden, dan spreek men van een ‘boos opzet’.
Voor het aanwezig achten van opzet is niet nodig dat wordt vastgesteld dat de betrokkene wist dat wat hij deed wederrechtelijk is en
ook wettelijk strafbaar is gesteld: ‘kleurloos opzet’ is voldoende en ‘boos opzet’ is in ons recht niet vereist. Dat is anders indien in de DO
het bestanddeel wederrechtelijkheid is opgenomen, en wel NA het bestanddeel opzet en zonder dat ze beide worden verbonden door
‘en’, bijv art 282 Sr.
Gradaties van opzet
Een dader die met opzet handelt heeft per definitie een bepaalde mate van wetenschap van datgene waarop zijn opzet betrokken is en
daarnaast wil hij ook datgene waarop zijn opzet gericht is.
1. Willens en wetens: doelbewust een gevolg/voltooiing van een handeling nastreven. (vol opzet)
2. Zekerheids- of waarschijnlijkheidsbewustzijn (noodzakelijkheidsbewustzijn): willens en wetens handelen gericht op een bepaald gevolg
terwijl dit gepaard gaat met een ander niet primair bedoeld gevolg waarover de verdachte een zekerheidsbewustzijn (schip met
bemanning laten ontploffen voor verzekering) of waarschijnlijkheidsbewustzijn (vergiftigde taart laten bezorgen waar waarschijnlijk ook
anderen van eten) moet hebben gehad.
3. Mogelijkheids- of kansbewustzijn: gevolg is niet primair gewild, maar verdachte was zich wel bewust van de mogelijkheid dat het zou
intreden. Kan voorwaardelijk opzet zijn als het gevolg (bewust) op de koop is toegenomen. Het gaat om de situatie waarin de betrokkene
hooguit de mogelijkheid voorziet dat het gevolg waarom het hem niet in de eerste plaats te doen is wel uit zijn handeling zou kunnen
voortvloeien.
Hieronder vallen twee versies
- Voorwaardelijk opzet: VB: hij gooit die balk, en neemt het eventuele gevolg voor lief of neemt het op de koop toe. Hij heeft het
gevolg niet willen vermijden. Er moet worden vastgesteld dat in de omstandigheden een aanmerkelijke kans heeft bestaan op
het intreden van het gevolg, welke kans is aanvaard/voor lief is genomen.
De formule houdt in dat de dader ‘zich willens en wetens blootstelt aan de aanmerkelijke kans’ dat een bepaald gevolg intreedt of
een bepaalde omstandigheid zich voordoet (HIV I): de vraag of de gedraging een aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het
leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomst aan de aard van de gedraging en de
omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg.