Samenvatting Opvoeden van personen met beperkingen
College 1 en 2: Introductie, motorische- en gezondheidsproblemen. Annet ten Brug
Verstandelijke beperking
Bij twee (of meer) standaarddeviaties onder het gemiddelde spreek je van verstandelijke beperking.
Dit zijn tekorten in het intellectueel functioneren en het adaptief gedrag die een negatieve invloed
hebben op de leerprestaties van een kind.
- IQ 50 tot 70: licht verstandelijke beperking.
- IQ 35 tot 50: matig verstandelijke beperking.
- IQ 20 tot 40: ernstige verstandelijke beperking.
- IQ 20 tot 25: zeer ernstige verstandelijke beperking.
De IQtest heeft een meetfout dus niet direct de lijn trekken bij een IQ van 70. Je spreekt dan van een
adaptieve beperking: op twee gebieden ondersteuning nodig in combinatie met een IQ van 65 tot 75.
De kans op een verstandelijke beperking is 2,5%, deze beperking is vooral licht. Extra curve voor
mensen die niet biologisch een beperking oplopen: bijv. door zuurstofgebrek bij de geboorte. Uit de
meeste onderzoeken komt 1% dit omdat niet alles gediagnosticeerd wordt.
Relatief meer LVB bij mannen dan bij vrouwen, matig tot zeer ernstige beperkingen komt ook net meer
bij mannen voor. Omgevingsfactoren spelen bij een LVB meer een rol als de oorzaak, bij 25% is maar
bekend wat de echte oorzaak is. Oorzaak is dus vaak onbekend. 5% is bij LVB genetisch. Dit komt
door de verdeling van chromosomen (mannen hebben er één, vrouwen twee) daarnaast kan het zijn
dat door het gedrag van mannen zij meer gediagnosticeerd worden.
Bij een matig/ernstige verstandelijke beperking is de oorzaak 75% bekend, dit omdat het vaak
biologische oorzaken heeft. 47% is bij een matige/ernstige beperking genetisch.
Etiologie (oorzaken, hoe het komt):
- Chromosomale aandoeningen: down etc.
- Tijdens zwangerschap: alcohol, roken, schildklieraandoeningen, blaasontstekingen etc.
- Tijdens geboorte: laag geboortegewicht, te vroeg geboren, infecties, zuurstofgebrek bij
geboorte (zuurstofgebrek: deze link is niet zo groot als wordt gedacht).
Na geboorte: loodvergiftiging (flesvoeding met kraanwater uit loden leidingen), verwondingen tijdens
eerste weken.
Syndromen
Genetisch/omgeving = Genotype/fenotype: het genotype is wat er in de genen te vinden valt
(genetische aanleg). Dit heeft invloed op gedrag, uiterlijk. Het fenotype is het totaal van alle
waarneembare eigenschappen. Het fenotype is dus het genotype + invloed van buitenaf, de
omgeving.
Relatie genotype/fenotype: soms specifieke kenmerken, die zie je niet bij andere syndromen.
Downsyndroom: komt bij 1 op 7000 mensen voor en er zijn drie mogelijke oorzaken:
- Chromosoom 21, hier heb je er dan drie van. Niet uit elkaar gaan van chromosomen waardoor
drie in één chromosoom terecht komen. Dit is in 95% van de gevallen de oorzaak.
- Deel van chromosoom 21 wordt overlapt.
- Mozaïekvorm: verschillende cellen hebben verschillende genetische samenstellingen. Vrij
zeldzaam. Hierbij zijn de kenmerken van down anders, down in een mildere vorm.
Kenmerken van down:
- Uiterlijke kenmerken in gezicht, handen en voeten.
- Lage spierspanning in de eerste twee jaren. IQ meestal rond de 50. Minder verbaal sterk maar
op visueel en ruimtelijk gebied sterker.
- Weinig gedragsproblemen maar als ze wel voorkomen kunnen ze vaak vrij ernstig zijn.
- IQ gaat achteruit met de jaren. Vaak bij ouder worden in combinatie met depressiviteit en
dementie. Mensen met down worden niet erg oud.
1