Hoofdstuk 3: Identiteit en morele persoonlijkheid
Latijnse woord persona is letterlijk 'theatermasker' en werd gebruikt voor de rol
of het karakter dat door een toneelspeler werd uitgedrukt. Stoïcijnse filosofie:
elke mens op aarde speelt een rol in het grote drama van de geschiedenis. Zo
kreeg het woord persoon de betekenis van individuele mens. Dat geldt ook voor
het Griekse prosopon, oorspronkelijk 'voorzijde, aangezicht, gelaat of masker'.
Kenmerkend voor de persoon is vooral dat hij vanuit zichzelf kan handelen. In de
personalistische ethiek wordt het persoonsbegrip toegepast op de mens en duidt
het op diens vermogen om zich als zelfstandig en redelijk individu te
verwerkelijken. Zijn persoon-zijn is verbonden met het toe-eigenen van een
specifieke persoonlijkheid.
Het persoonsbegrip heeft bij Kant een centrale betekenis. Du sollst van de
categorische imperatief is tot ieder als persoon gericht. Alle mensen en personen
zijn gelijkwaardig en staan op gelijke wijze onder de verplichtingen van de morele
wet. Hegel: in het persoonsbegrip om het onderscheid tot een zaak tot
uitdrukking. Het begrip persoon is het basisconcept van het recht en betekent
dat de persoon het recht heeft zich zaken toe te eigenen. Slavernij is verwerpelijk
omdat zaken en personen verwisseld worden en het rechtsbegrip in zichzelf
wordt aangetast. In het persoonsbegrip komt een minimale erkenning van de
eigenheid van het menselijk individu tot uitdrukking. Het is haast beledigend om
iemand een persoon te noemen. Maar er is in het kader van een waardenfilosofie
een ethiek ontwikkeld waarin de waarde vd persoon als hoogste waarde geldt en
de morele beginselen voornamelijk vanuit persoonswaarden worden begrepen.
Ook kent men vaak persoonswaarde toe aan specifieke gemeenschappen (kerk,
volk, staat).
Hedendaagse filosofische stromingen, die vaak het met postmodernisme in
verband worden gebracht, oefenen kritiek ui op het benadrukken van de
eigenheid en eenheid van de mens middels de begrippen van subjectiviteit,
zelfstandige individualiteit, persoonlijke identiteit etc. ze leggen de nadruk op het
pluralisme van de persoon, op de veelheid van rollen die een mens op zich kan
nemen en de steeds wisselende betekenissen die hij aan zijn bestaan kan geven.
Empirisch en historische ik: het ik zoals het zichzelf als levend in de empirisch
waarneembare werkelijkheid ervaart.
3.1 Het eigen levensverhaal: narratieve identiteit en subjectiviteit
Het woord 'mijn' verwijst naar een bepaalde persoon voorzover die in een
specifieke levensgeschiedenis een concrete gestalte heeft verkregen. Bij 'ons'
gaat het om een relatie van specifieke personen tot specifieke voorwerpen en
voorstellingen. Empirisch ik: ik dat een bepaalde gestalte en geschiedenis
heeft, het ik dat door aanwijzing of beschrijving als een particuliere persoon
geïdentificeerd kan worden. Het morele besef vereist een bepaalde voorstelling
van het ik van zichz3elf als een vrij en verantwoordelijk subject.
Identiteit: het min of meer bewuste beeld dat iemand van zichzelf heeft, de
persoonlijkheid die hij in zijn leven geworden is. Een identiteit kan veranderen, ze
kan open zijn of er kunnen zelfs verschillende identiteiten zijn voorzover er
verschillende levensverhalen te reconstrueren zijn. Onze identiteit kan er vanuit
verschillende contexten en perspectieven anders uit zien. Het levensverhaal laat
zien hoe een persoon zich ontwikkeld heeft tot een bepaalde persoonlijkheid. Een
sterke persoonlijkheid is 'iemand uit één stuk', een zwakke persoonlijkheid een
persoon de op het niveau van karaktervorming en gedrag weinig consistentie
wist te ontwikkelen. De zich als geschiedenis of levensverhaal ontwikkelende
identiteit van de persoonlijkheid moeten we onderscheiden van de identiteit van
de menselijk persoon als een specifiek individu, dat het subject van die
geschiedenis is, het zelf, voor we die geschiedenis de eigen geschiedenis is,
, onafhankelijk van het feit of het dat wil of niet. De eerste betekenis van identiteit
is de narratieve identiteit, de tweede de numerieke identiteit.
Door het verleden te verhalen en te herinneren geven we er vanuit het licht van
het heden steeds weer een betekenis aan die niet identiek behoeft te zijn aan de
betekenis of zin die we er eerder aan toekenden. Het historische verleden is geen
constante of onveranderlijke grootheid: het groeit en ontwikkeld zich evenals
wijzelf. Wat wij heden beleven is de ontwikkeling vaneen verleden naar en
toekomst die net vanuit dat verleden als een afgesloten geheel bepaald is, maar
waarop we slechts vanuit het hernomen verleden enig zich kunnen hebben.
Ricoeur karakteriseert deze narratieve identiteit als het vermogen om het
historische verhaal van de verbeelding tot één geheel te integreren. Het
historisch verleden is nooit gedetermineerd. Het verleden, zoals dat historisch
relevant is, kan niet begrepen worden als het louter causaal effect van
determinerende oorzaken. Als het verleden een noodzakelijk verloop had, dan is
die noodzaak hoogstens achteraf te construeren.
Causale determinismen spelen binnen het begrip van de geschiedenis een
ondergeschikte rol en worden vaak pas ter verklaring ingeroepen wanneer
gebeurtenissen niet uit het intentionele gedrag van mensen begrepen kunnen
worden. Het historische verleden is nooit afgesloten en wordt steeds weer in en
nieuw perspectief herinnerd en hernomen. Het heden ervaren als het
gedetermineerde product van het verleen is daarom een paradox, die de
openheid van het verleden voor het heden en daarmee de mogelijkheid om
vanuit het heden het verleden te verstaan, ontkent. Het verleden in ons
levensverhaal hernemen en het zo te willen verstaan dat we er ons zelf beter
door leren begrijpen, kan daarom niet tot inzet hebben het verleden te schuld te
geven van wat we zijn, maar is erop gericht ons leven te plaatsen in een
perspectief op wat wij kunnen, willen en behoren te zijn.
We interpreteren en worden door anderen geïnterpreteerd, en nemen die
interpretaties van anderen weer op in onze eigen herinterpretaties van ons leven.
Locke en Hume keerden zich tegen de voorstelling van de persoon als een
substantie die onder of achter al die voorstelling op zichzelf zou bestaan. De
complexiteit van het netwerk van voorstellingen, betekenissen en
(her)interpretaties kan de theoreticus er gemakkelijk toe verleiden te ontkennen
at de levensverhalen vanuit een centrum begrepen kunnen worden. Postmoderne
filosofen beweren vaak dat er aan het levensverhaal geen subject ten grondslag
ligt dat méér zou zijn dan de verteller en dat het verhaal zijn eigen leven leidt. Op
het niveau van het verhaal kunnen we ook verschillende 'lagen' van spreken
onderscheiden: de ik van het verhaal, van de auteur, van het verhaal in het
verhaal etc.
Numerieke identiteit: verwijst naar het gegeven dat er onder de verschillende
rollen en in de opeenvolgende momenten steeds van één persoon of individu
sprake is. Deze identiteit moet worden onderscheiden van de narratieve identiteit
die de individuele persoon in het beeld van zichzelf kan vormen. Er is in elke
levensverhaal sprake van een identiteit in en vanuit een onderscheid van het ik
met zichzelf: het ik dat spreekt en het ik waarover het als zichzelf spreekt. Het
menselijk ik is een zelf verhoudt zich tot zichzelf kan zeggen: 'ik ben het zelf, die
dit of dat doe, gedaan heeft, denk of dacht, wilde en voelde'. De moderne
filosofie gebruikt ipv 'zelf', het woord 'subject', om het onderscheid met andere
zijnden die geen relatie tot zichzelf hebben aan te geven.
De eerste reële vorm waarin dit zelf, de subjectiviteit, tot uiting komt, is het wils-
en vrijheidsmoment in de begeerte, voorzover de behoefte om zijn begeerten te
vervullen voor het subject niet louter en biologische drijfveer is, maar als een
eigen belang wordt ervaren, waarin het van zichzelf bewust wordt.
Verscheurdheid is een karakteristieke vorm van het zelfbewustzijn in zijn proces