Samenvatting pedagogische adviezen voor speciale kinderen
Hoofdstuk 1: inleiding
1.1 ontstaanswijze van dit boek
/
1.2 keuze van de verschillende gedragsproblemen
comorbiditeit: het tegelijkertijd voorkomen van verschillende problematieken. Uit onderzoek blijkt dat er sprake is van
comorbiditeit van gedragsproblemen /stoornissen met leerproblemen /stoornissen. De relatie tussen leer- en gedragsproblemen
is onduidelijk. Maar er zijn 3 hypotheses.
1. Leerproblemen kunnen tot gedragsproblemen leiden door veel faalervaringen en de gevolgen daar van
2. Gedragsproblemen kunnen zich ontwikkelen tot leerproblemen. Dit omdat de persoon met gedragsproblemen zich
onvoldoende kan inzetten op school en op deze manier een leerachterstand op loopt. dit zijn secundaire
leerproblemen
3. Het genetische / neuropsychologische profiel van leerlingen bepaalt het aanleren van schoolse leerstof maar ook hun
psychosociaal functioneren
Bij classificatie wordt er alleen gekeken naar het wel of niet aanwezig zijn van een probleem/stoornis. Echter wordt er
geprobeerd deze categorale benadering bij te stellen tot een meerdimensionale benadering, waarbij ook rekening word
gehouden met de ernst van de stoornis.
1.3 verhouding jongens en meisjes in het onderwijs aan kinderen met sociaal-emotionele problemen
de verhouding jongens : meisjes = 3 à 4 : 1. Hiervoor zijn drie mogelijke verklaringen:
1. jongens hebben een grotere biologische, genetische kwetsbaarheid
jongens hebben 10% meer hersencellen, de grotere hersenen maken ze kwetsbaar
jongens hebben vaker last van erfelijke ziektes, omdat veel afwijkingen op het X-chromosoom zitten. Bij meisjes
wordt het bij getrokken door de andere X-chromosoom, maar bij jongens niet
oxytocine (vrouwenhormoon) dient als een bescherming tegen stress
2. bij jongens is er mogelijk meer druk om te presteren, terwijl bij meisjes mindere prestatie eerder geaccepteerd wordt.
3. Jongens uiten hun ongenoegens openlijker dan meisjes.
1.4 gedragsstoornis of gedragsprobleem?
Gedragsstoornis: een gedragsstoornis is een probleem dat niet te verhelpen is, het probleem zit in de persoon zelf en de persoon
zal er mee moeten leren leven. de oorsprong ligt in de aanleg.
Een probleem is pas een stoornis wanneer het aan de DSM-criteria voldoet. kenmerken moeten ten minste 6
maanden voorkomen.
2 psychologische eigenschappen: 1. Weerstand tegen veranderingen. 2. Gebrekkig empathisch vermogen.
Gedragsprobleem: bij een gedragsprobleem ligt het probleem buiten de persoon zelf. De oorsprong ligt in de omgeving van de
persoon. Er kan dus ook wat aan gedaan worden
!!!! ER IS ALTIJD EEN WISSELWERKING TUSSEN AANLEG EN OMGEVING
Het is van belang om niet alleen maar naar het probleem van het kind te kijken en te proberen dit te veranderen. Je moet de
grenzen die door de aanleg worden veroorzaakt accepteren.
1.5 Onderzoek voorafgaand aan de behandeling
Voordat er een plan van aanpak wordt gemaakt moet er eerst onderzoek verricht worden. Dit dient een handelingsgericht
onderzoek te zijn (diagnostiek die gericht is op hulpverlening, begeleiding en het oplossen van een problematische opvoedings-
en/of onderwijssituatie. de nadruk wordt gelegd op de beschermende factoren: factoren de verslechtering voorkomen en de
prognose positief beïnvloeden.
1.6 Structuur van dit boek
1.7 Enkele waarschuwingen
1. De theorie blijft een theorie, het is gericht op het grote geheel en is dus niet bij elk kind hetzelfde.
2. De aanpakken die bij de stoornissen omschreven zijn, staan niet vast. Ook andere aanpakken zouden kunnen gebruikt
worden.
3. Je moet je blijven beseffen dat het boek geschreven is voor begeleiders, opvoeders, dus niet voor psychologen
leerkrachten in het onderwijs moeten niet zelf de therapeut gaan spelen
Hoofdstuk 2: theorieën over behandeling
Psycho-educatie:
dit is een belangrijk onderdeel van de begeleiding van jongeren met gedragsproblemen en –stoornissen.
Psycho-educatie maakt het probleem inzichtelijker waardoor het makkelijker geaccepteerd kan worden.
, Een onderdeel van psycho-educatie is het aanleren van een andere benadering
Vaak is psycho-educatie zo verhelderend dat de uiteindelijke behandeling beter verloopt
Orthopedagogiek: de wetenschap die zich bezighoud met het bestuderen van de aanpak van het verstoorde opvoedingsproces.
het gaat er om dat de opvoeders het kind specifieke kansen bied om zich zo goed mogelijk te ontwikkelen, ook moet er
rekening gehouden worden met de mogelijkheden, beperkingen en de omgevingsfactoren.
Een orthopedagogisch hulpverlener richt zich op de problematische opvoedingssituatie (de Pos) en het begrip van de
opvoedingsproblemen die daarin voorkomen
De orthopedagoog coördineert de bevindingen van de specialisten die betrokken zijn bij het kind en pakt vervolgens vanuit
die bevindingen het probleem aan.
Belangrijke aspecten in de omgang met kinderen met een ontwikkelingsstoornis
Duidelijke structuur in het gezin en op school
Grote voorspelbaarheid van gebeurtenissen
Sociale vaardigheden aanleren in een veilige situatie
Het kind moet via gedragstrainingen aangepast gedrag aanleren.
Hyperouders: ouders die overbezorgd zijn, dit heeft een negatief effect op het kind omdat het een verstoord zelfbeeld krijgt.
5 hoofdstromen in het kort
1. Inzichtgevende (psychodynamische) relatie bevorderende strategie: hierbij staat de intermenselijke relaties centraal en
is het belangrijk dat er een vertrouwensrelatie ontwikkeld.
2. De (cognitieve) gedragstherapie: een methode van planmatige gedragsverandering. Een bepaald gedrag wordt in stand
gehouden of afgezwakt door de reactie van de omgeving. Door de gevolgen van het gedrag te beïnvloeden kan je ook
het gedrag beïnvloeden.
cognitieve gedragstherapie: gedrag wordt beïnvloed door gedachten, als deze gedachten in kaart kan worden
gebracht, getoetst en veranderd, kan het gedrag ook veranderen.
mindfulness: techniek om anders om te gaan met storende gedachten.
3. Experiëntiële, ervaringsgerichte benadering: hierbij staat het ervaringsleren centraal. Echt leren en veranderen
ontstaat pas wanneer iemand inzicht krijgt in zijn eigen handelen.
Oplossingsgerichte werkwijze
4. Systeemtheoretische benadering: iemands gedrag heeft invloed op andere personen in het systeem. En de reacties van
deze personen hebben weer invloed op het gedrag van de eerste persoon
5. Neurobiologische / hersenwetenschap: het gedrag wordt niet alleen gestuurd door de omgeving maar ook door
veranderingen in de hersenen. Er is een tweerichtingsverkeer, wij beïnvloeden onze omgeving met onze hersenen en
de omgeving beïnvloed onze hersenen
2.1 de inzichtgevende, psychodynamische benadering
Kenmerken van de inzichtgevende, psychodynamische benadering
Het is een persoonsgerichte benadering die er vanuit gaat dat problemen alleen opgelost kunnen worden in relatie met
anderen.
Bij deze benadering wordt er gezocht naar het waarom, en dus de betekenis van het probleemgedrag, wat wil het kind
duidelijk maken met het gedrag
Bij probleemgedrag is het van belang de betekenis van het gedrag te weten. Waar zit het probleem in?
1. Cognitieve aspect denken: hierbij kan het gedrag bepaald worden door de gedachten
2. Vaardigheidsaspect doen/kunnen: dan heeft de persoon het moeilijk met ander gedrag vertonen
3. Emotioneel aspect voelen: wanneer iemand zich bijvoorbeeld verdrietig voelt of zenuwachtig
4. Waardeoriëntatieaspect willen: dit is het moeilijkste te beïnvloeden, bij deze vertoont de persoon het gedrag omdat
hij het niet anders wil
!!! om te kunnen leren, veranderen of aan zichzelf te werken moet er altijd sprake zijn van een vorm van motivatie hier moet
altijd aan gewerkt worden, anders slaat de behandeling niet aan.
Na de analyse van het probleem wordt er een plan van aanpak gemaakt. Het plan moet afwisselend gericht zijn op:
1. Ondersteuning van gevoelens / affectieve benadering:
2. Correctie van het gedrag /gedrag regulerende benadering
3. Bevordering van inzichten /informatieve benadering
Theorie van Kok: volgens kok is het de taak van een orthopedagoog om er achter te komen wat de vraagstelling van een kind is.
deze zegt het kind meestal niet met woorden, maar laat deze zien in zijn gedrag. Kok beschrijft 3 aspecten in de ontwikkeling van
de persoon die mogelijk extra nadruk nodig hebben. (de complete vraagstelling bestaat dus uit 3 aspecten)
1. Affectieve aspect: het gevoelsmatige aspect, hierbij speelt de relatie een belangrijke rol
, 2. Cognitieve aspect: het vermogen met allerlei structuren om te gaan,
3. Conatieve aspect: de eigenheid van de persoon, het vermogen om zelf iets te willen
Aan de hand van deze aspecten heeft kok een model ontwikkeld die bestaat uit 3 assen
1. Affectieve as R-r: heeft betrekking op de vraag die het kind heeft die te maken heeft met de affectieve relatie.
Een normale opvoeding zal in het gebied van de R liggen
R1: notatie onder het midden, bij deze notatie heeft het kind behoefte aan een intensere relatie
R2: notatie nog verder onder het midden, bij deze notatie heeft het kind geen behoefte aan een relatie
2. cognitieve as s-v-as: heeft aan of het kind behoefte heeft aan steun bij het cognitief functioneren.
s-kant: dan heeft het kind behoefte aan een betere structuur, dit komt voor bij structuurzwakke of
structuurloze kinderen
v-kant: dit zijn de niet-flexibele kinderen, deze vraagt hulp bij de versoepeling van de structuur
3. conatieve as / eigenheidsas z-h-as:
z-kant: vraagt het kind om hulp bij het streven naar zelfverwerkelijking
h-kant: zoekt steun bij de harmonisering van zijn omgeving
kok onderscheid 3 strategieën als antwoord op de verschillende vraagstellingen van het kind.
1. Eerstegraadsstrategie: het specifiek hanteren van het opvoedingsproces als geheel
2. Tweedegraadsstrategie: een specifieke ondersteuning binnen de totale leefsituatie van het kind
3. Derdegraadsstrategie: heeft aan hoe bij dit specifieke kind de aanpak van belang kan zijn.
4 algemene psychologische basisbehoefte van een mens: 1. Behoefte aan relatie, 2. Behoefte aan competentie, 3. Behoefte aan
autonomie, 4. De behoefte aan echtheid/ betekenisvolheid
2.2 de gedragstherapeutische benadering
Gedragstherapeutische benadering: theorie die gebaseerd is op de leertheorie, waarbij zichtbaar gedrag centraal staat. De
leertheorie gaat er vanuit dat al het gedrag aangeleerd is en dus ook afgeleerd kan worden.
De volgende principes zijn van belang om tot gedragsverandering te komen.
1. Het meeste gedrag wordt geleerd en kan dus ook geleer of afgeleerd worden
2. De verwachte gevolgen bepalen het gedrag
3. Mensen streven in hun gedrag positieve gevolgen na
4. Het effect van de verwachte gevolgen hangt af van de emotionele waarde ervan voor de persoon
5. Ook emotionele reacties kunnen geleerd worden
Contingente gedragstherapie: een gedragstherapie die berust op vormen van conditionering om bepaald gedrag te beïnvloeden.
gewenst gedrag belonen, en ongewenst gedrag niet belonen. contigente gedragstherapie maakt gebruik van operante
conditionering: Een vorm van stimulus-responsleren waarbij de kans op een respons verandert door de gevolgen ervan. Oftewel
door de stimuli die op de respons volgen. hierbij is de controle achteraf.
Bij cognitieve gedragstherapie wordt er geprobeerd om de reactie op de prikkel vooraf te veranderen. Dit gebeurt ook bij
klassieke conditionering: Een vorm van stimulus-responsleren waarbij een in eerste instantie neutrale stimulus het vermogen
verwerft om dezelfde aangeboren reflex op te roepen als een andere stimulus die deze reflex oorspronkelijk oproept.
In de gedragstherapie wordt gebruik gemaakt van het behavioristische S-O-R-model:
O: organisme de therapeut kan er voor kiezen om zich te richten op het organisme, zoals de gedachte gang
veranderen
S: prikkel / stimulus wanneer de therapeut er voor kiest om in te grijpen rond om de prikkel, dan heeft dat
stimuluscontrole.
R: respons
De kindergedragstherapie is gebaseerd op drie tradities in de gedragstherapie.
1. De toegepaste gedragsanalyse: bij deze benadering is er alleen aandacht voor het uiterlijk, observeerbare gedrag en
niet voor psychische en cognitieve processen. Bij deze benadering wordt er gewerkt met het
A-B-C-schema: a antecedenten, b behavior, cconsequenties
2. De sociale leertheorie: een mens leert van zijn sociale omgeving, van de effecten van zijn gedrag op de omgeving,
kinderen leren door andere te observeren en te imiteren
3. De cognitieve gedragstheorie: deze benadering gaat er vanuit dat onze gedachten onze gevoelens bepalen. De
behandeling is er opgericht om negatieve gedachten en cognities te herstructureren en om te zetten in positieve,
helpende gedachten. gericht op het veranderen van het denken
, Theorie van Beck (1963): hij gaat er vanuit dat iedereen op basis van ervaringen en gedachten voortdurend cognitieve schema’s
opbouwt over zichzelf, de wereld en anderen. Eenmaal gevormde schema’s zijn moeilijk te veranderen. Becks benadering volgt
drie stadia.
1. Bepaling van huidige gedachten, negatieve gevoelens en de onderliggende vooronderstellingen en schema’s het
herkennen van denkfouten
2. Cognitieve uitdaging
3. Het genereren van alternatieve gedachten die niet tot overmatige angst of spanning leiden dit moet helpen om de
probleemsituatie beter te hanteren
Soorten cognitieve gedragstherapie
1. Rationeel-emotieve therapie (RET): bij deze theorie leren mensen hun gedachten kritisch te gaan bekijken, en leren ze
de negatieve gedachten om te zetten in positieve gedachten. De vermindering van niet logische gedachten roepen
positieve gevoelens en gedragsverandering op.
2. Mindfulnes bases cognitive therapy (MBCT) / aandacht gerichte cognitieve therapie (ACT): een relatief nieuwe
methode die uit het boeddhisme voortkomt en vooral helpt bij angsten en depressies. Naast de cognitieve technieken
wordt er ook gebruik gemaakt van meditatie en oplossingsgerichte technieken. Mindfulnes richt zich op de invloed van
het denken op de stemming. Bij mindfulnes mogen alle gedachten er zijn, dus ook de negatieve. Bij de behandeling
wordt de cliënt aangeleerd zijn aandacht anders te richten.
3. Imaginatietechnieken: bij deze benadering moet de cliënt zich steeds langer aan een beangstigende gedachte
blootstellen (exposure). Het doel hiervan is dat de persoon steeds minder angstig reageert door gewenning. Hierbij
speelt vooral het denken en het zich voorstellen een belangrijke rol
Zelf-controleprocedure: bij zelf-controleprocedure grijpt iemand zelf actief in, in zijn situatie. Zelfcontrole is de motivatie en het
vermogen om het eigen handelen te sturen.
Emotie regulerende technieken: een aparte vorm van zelfcontroletechnieken. Hierbij valt zoals op gedragsgebied als op
mentaal-cognitief gebied te kiezen voor. 1 een confronterende tactiek. 2 een vermijdende tactiek.
Zelfcontroletechnieken blijken goed te bij.
1. Over gecontroleerde en internaliserende kinderen te veel zelfcontrole
2. Onder gecontroleerde en externaliseren kinderen te weinig controle
Zelf-instructietraining: een bekende vorm van zelfcontroletechniek, bedacht door van Meichenbaun. Zelfinstructies:
zijn interne verbale uitspraken om het eigen gedrag te sturen.
Het probleem oplossingsproces verloopt in 5 opeenvolgende stappen
1. De probleemdefinitie
2. Bezien van alle mogelijkheden die er zijn
3. Bedenken wat er bij elk van de oplossing zal kunnen gebeuren
4. Een keuze maken
5. Evalueren
Feuresteinmethode: een leerprogramma om de cognitieve leervaardigheden van kinderen met leer- en
ontwikkelingsachterstanden te ontwikkelen
Programma alternatieve denkstrategieën (PAD): dit is de Nederlandse versie van het Amerikaanse programma providing
alternative thinking strategies (PATHS). Het is een preventieprogramma ter verbetering van de sociale en emotionele
competenties, het kerndoel is het zelfstandig leren oplossen van sociale problemen. Vanuit het kerndoel zijn verschillende
deeldoelstellingen:
Herkennen van en omgaan met emoties van zichzelf en anderen en interpreteren van sociale signalen
Ontwikkelen van zelfcontrole
Het aanleren van de stoplichtmethode: rood stop, rustig aan doen
Onderkennen en afwegen van gedragsalternatieven.
2.3 experimentele, ervaringsgerichte benadering
Experimentele, ervaringsrechte benadering: bij deze benadering is het belangrijk dat de cliënt het zelf ervaart en het zelf doet
om tot een gedragsverandering te komen, tot wordt bereikt door een actieve werkvorm waarbij de cliënt actief betrokken wordt.
Het is belangrijk dat de persoon zelf op ontdekking pad gaat. Want lang gekoesterde overtuigingen kunnen alleen gewijzigd
worden als mensen in staat worden gesteld die overtuigingen zelf te onderzoeken, om vervolgens zelf tot de conclusie te komen
dat de overtuiging niet juist is er wordt veel gebruik gemaakt van ervaringsleren.
Oplossingsgericht werken: hierbij wordt niet gekeken naar de omstandigheden wanneer het probleem zich voor doet, maar
er wordt gekeken naar wanneer het probleem er niet of nauwelijks is.
Wondervraag: bij deze vraag moet de cliënt zich zo concreet mogelijk voor stellen hoe zijn leven zal zijn als het probleem
weg is
Schaalvraag: hierbij moet de cliënt zijn ideeën, voorspellingen of al bereikte veranderingen aangeven op een schaal van 1 tot
10.