Martkanalyse Economie
Bevat:
Economics: H32 en H36
Marijs en Hulleman: H1-10
H32 Geaggregeerde vraag en aanbod.................................................................................................................2
H36 Common currency areas and European monetary union............................................................................6
H1 Algemene economie en bedrijfsomgeving....................................................................................................8
H2 Produceren..................................................................................................................................................10
H3 Productiefactoren........................................................................................................................................11
H4 Bestedingen.................................................................................................................................................13
H5 Inkomensverdeling......................................................................................................................................15
H6 Collectieve sector........................................................................................................................................16
H7 Economische relaties...................................................................................................................................18
H8 Inflatie.........................................................................................................................................................21
H9 Conjunctuur en overheidsbeleid.................................................................................................................21
H10 Economische groei op de lange termijn....................................................................................................25
1
,H32 Geaggregeerde vraag en aanbod
Geaggregeerde vraag (AD) = De AD-curve toont de relatie tussen de geaggregeerde vraag naar
goederen en diensten bij verschillende niveaus van het algemene
prijspeil.
De totale vraag C + I + O + E – M = totale productie van een land: het
BBP is gelijk aan het nationale inkomen Y.
De geaggregeerde vraaglijn heeft net als de collectieve vraaglijn een
dalend verloop (negatief verband):
De vraag stijgt als het prijspeil daalt
De vraag daalt als het prijspeil stijgt
Als de GV stijgt, verschuift de GV-lijn naar rechts (GV3)
Als de GV daalt, verschuift de GV-lijn naar links (GV2)
Geaggregeerde aanbod (AS) = De AS-curve toont de relatie tussen het geaggregeerde aanbod van
goederen en diensten bij verschillende niveaus van het algemene
prijspeil
Op korte termijn is de GA-lijn stijgend. Een stijging (daling) van het
algemene prijspeil leidt tot een stijging (daling) van de aangeboden
hoeveelheid goederen en diensten op de korte termijn. Drie theorieën
verklaren het verloop van de kortetermijn AS-curve: the sticky wage
theory, the sticky price theory and the misperceptions theory.
Op lange termijn is de GA-lijn verticaal. De lonen en prijzen passen
zich nu wél aan en is het GA niet afhankelijk van het prijsniveau. Wel
is het GA afhankelijk van de hoeveelheid beschikbare
productiefactoren, worden deze ten volle benut? → natuurlijke
productieomvang
Op langere termijn (linker plaatje) kan de GA-lijn door technologische
vooruitgang naar rechts verschuiven. De hoeveelheid
productiefactoren is dan toegenomen en er is een nieuwe natuurlijke
productieomvang ontstaan. Het gevolg is een daling van het prijspeil.
Korte termijn GA en GV (plaatje hierboven)
1. Als GV toeneemt en de productiecapaciteit is nog niet volledig
benut → productie vergroten. De werkgelegenheid en het reëel
BBP stijgen, maar het prijspeil verandert niet.
2. Als GV afneemt → producenten zullen productie verlagen
→ werkgelegenheid daalt en het reëel BBP daalt; het prijspeil
verandert ook nu niet.
Lange termijn GA en GV (plaatje onderaan links)
Op lange termijn zien we dat veranderingen van de geaggregeerde
vraag geen verandering in het reële BBP laten zien, maar tot
uitdrukking komen in een aanpassing van het prijspeil.
2
, Korte-termijn fluctuaties komen in alle landen en in alle tijden voor. Om deze fluctuaties te begrijpen moeten
we rekening houden met een aantal belangrijke eigenschappen:
1. Economische fluctuaties zijn onregelmatig en onvoorspelbaar, ze corresponderen met veranderingen
in de condities van bedrijven. Als het reëel BBP snel groeit, gaat het goed met de bedrijfsvoering.
Wanneer het reëel BBP afneemt, tijdens recessies, hebben bedrijven problemen. Economische
fluctuaties zijn bijna onmogelijk te voorspellen.
2. Veel economische variabelen, die een bepaald type inkomen, uitgaven of productie meten, bewegen
gelijktijdig (wel met verschillende hoeveelheden). Het reëel BBP is de variabele die het meest gebruikt
wordt om korte-termijn veranderingen in de economie te monitoren, omdat het de beste maatstaf is
voor economische activiteiten.
3. Bij een daling van de geaggregeerde productie (output), stijgt de werkloosheid. Veranderingen in de
output van goederen en diensten zijn sterk gecorreleerd met veranderingen in de benutting van de
beroepsbevolking. Een negatieve relatie tussen werkeloosheid en heel reëel BBP wordt Okuns wet
genoemd.
Het model van korte-termijn prijs fluctuaties focust op het gedrag van twee variabelen
1. Het reëel BBP (Y) = totale productie goederen en diensten in een economie – REËLE VARIABELE
2. Het algemene prijspeil (P): een gemiddelde van prijzen van alle goederen en diensten in een
economie (CPI of BBP-deflator) – NOMINALE VARIABELE
Door het focussen op de relatie tussen deze twee variabelen, lichten we het breken van de theorie van de
klassieke dichotomie uit. We analyseren fluctuaties in de economie als geheel met het model van de
geaggregeerde vraag (AD) en geaggregeerde aanbod (AS). Het nationaal inkomen wordt bepaald door vier
componenten: consumptie, investeringen, overheidsuitgaven en netto exporten. De C,I,NX zijn afhankelijk van
economische condities, voornamelijk van het prijspeil.
Als we willen begrijpen waarom de AD-curve daalt, moeten we begrijpen hoe het prijspeil de gevraagde
hoeveelheid goederen en diensten voor consumptie, investeringen en netto exporten beïnvloedt:
1. Prijspeil en consumptie (vermogenseffect): als prijzen afnemen, is je geld meer waard en zullen
consumenten meer uitgeven. Een toename in consumentenuitgaven betekent een grotere vraag naar
goederen en diensten. Prijs daalt, reëel BBP stijgt.
2. Het prijspeil en investeringen (rentevoeteffect): Daling van het algemene prijspeil → daling van de
nominale rente → stijging van de particuliere investeringen → gevraagde hoeveelheid goederen en
diensten stijgt. Prijs daalt, reëel BBP stijgt.
3. Het prijspeil en de netto-exporten (wisselkoerseffect): Daling van het algemene prijspeil → daling
van de nominale rente → daling van de nominale wisselkoers + daling P → daling reële wisselkoers
→ netto-exporten stijgen → gevraagde hoeveelheid goederen en diensten stijgt. P daalt, Y stijgt.
IS-LM Model:Dit is een macro-economisch middel dat de relatie tussen de rentestanden en de reële
productie in goederen en dienstenmarkt (IS) aan de ene kant en de geldmarkt (LM) aan de andere kant laat
zien. Het snijpunt van beiden lijnen heet het ‘algemeen evenwicht’. De veranderingen in monetair en fiscaal
beleid leiden tot verschuivingen in de LM en IS curves, en voor een gegeven prijspeil een verschuiving van de
AD-curve. Veel andere factoren hebben invloed op de hoeveelheid goederen en diensten die gevraagd
worden voor een gegeven prijspeil.
Wanneer er een van deze andere factoren veranderd, zal de AD-curve schuiven.
1. Verandering in het aanbod van geld (Ms)
2. Verandering in consumptie: verlagen consumptie → AD naar links
3. Verandering in particuliere investeringen: investeringen worden beïnvloedt door het
belastingbeleid en de veranderingen in het geldaanbod.
4. Verschuivingen door overheidsbestedingen: de meest directe manier om de AD-curve te
verschuiven. Een toename in de overheidsuitgaven schuift de curve naar rechts (afname = links)
5. Verschuivingen door netto-exporten (door wisselkoers): Bijvoorbeeld een appreciatie van de euro
die goederen geproduceerd binnen de eurozone duurder maakt in vergelijking met buitenlandse
goederen, welke de netto exporten laat afnemen en de AD-curve naar links schuift. Een depreciatie
3