Module kernbegrippen maatschappelijk werk en dienstverlening
Algemene leerdoelen
1. de historische wortels van de ontwikkeling van Maatschappelijk Werk en Dienstverlening uitleggen
2. relevante maatschappelijke (internationale) ontwikkelingen binnen het sociaal domein en de invloed
daarvan op het huidige Maatschappelijk Werk en Dienstverlening uitleggen
3. doelgroepen, vormen van hulpverlening en werkterreinen van de MWD'er benoemen
4. kerntaken, taakgebieden, competenties en persoonlijke kwaliteiten van de MWD'er onderscheiden
5. de beroepsmethodiek van de MWD'er samenvatten
6. wetgeving, (Beroeps)ethiek en eigen waarden en normen analyseren
Leerdoelen les 1
1. ijkpunten uit de geschiedenis van Maatschappelijk Werk en Dienstverlening toelichten (1)
- Het ontstaan van de driestandensamenleving; vanuit de positie die zij hadden, zorgden de 3
standen (ridders, geestelijkheid en boeren, ambachts- en kooplui) voor elkaar.
- Het ontstaan van de steden
- De verheffing van het volk tijdens de Verlichting eind 17e eeuw
- De overheidsbemoeienis na 1850 voor volksgezondheid en welzijn door de overheid;
nachtwakerstaat.
2. invloed van historische ontwikkelingen op het huidige MWD beschrijven (1)
Mogelijke tijdlijn Social work (gebaseerd op hoofdstuk 1 uit Basisboek social work)
Middeleeuwen (500-1500)
Mensen woonden vooral in steden.
Standen: geestelijken, adel, burgerij
Sommigen burgers waren zo arm dat ze zonder hulp zouden sterven. Sommige adellijken voelden
zich dit vanuit religieuze overwegingen verantwoordelijk en gaf geld, voedsel, kleding, ziekenhuizen
(gasthuizen). Broeders en zusters (geestelijkheid) namen zorg op zich door goede gaven uit te
delen. Zij zorgden voor de zieken in de gasthuizen.
Zorg (voor gezondheid) en welzijn (armoedebestrijding) vielen nog samen.
In kloosters werden soms arme mensen opgenomen, in de eerste levensbehoeften werd voorzien en
men werd begeleid om te helpen in de tuin of huishoudelijke taken.
Drie criteria waardoor je kunt stellen dat de wortels van social work toen al werden gelegd:
o regels om mensen in categorieën in te delen, bv mensen die niet in hun eigen
levensonderhoud konden voorzien en mensen die voor hen zorgden
o hulp moest worden aangevraagd in de woonplaats
o alleen fatsoenlijke mensen werden geholpen, asociaal gedrag zorgde voor uitsluiting van
hulp
Renaissance (1500-1600)
Vanuit Italië kwam humanistisch gedachtengoed. Mensen hebben keuzevrijheid, kunnen zich
ontwikkelen als ze daarvoor kiezen.
Kritiek op armenzorg: aandacht verschoof van ‘geven wat iemand niet kopen kon’ naar ‘begeleiden
in de richting van zelfstandigheid’. Mensen opvoeden tot fatsoenlijke, zelfredzame burger. Hiertoe
ontstonden:
o Onderwijs voor arme kinderen
o Rasphuizen (tuchthuizen voor mannen, die moesten hout raspen voor de verfindustrie) en
o Spinhuizen (voor vrouwen, wol spinnen).
Wat komt overeen met social work nu?
arbeid als mogelijkheid om armoede te ontvluchten
, (en het idee dat je iemand kunt begeleiden om zelf iets aan zijn leefomstandigheden te veranderen,
dit staat niet in het boek)
Gouden eeuw (17e eeuw, 1600 tot 1700)
Macro economisch een rijke periode, maar in de steden ook armoede
Armoede werd nu gezien als vies, wekt afgrijzen, een bedreiging voor de rijken, bv. door ziekten
(pest en cholera). Armoede bestrijding dus niet alleen uit religieuze overwegingen (caritas) maar ook
uit angst voor het eigen hachje.
naast gasthuizen nu ook hofjes, waar zieken en ouderen werden verzorgd. Bv nog in Amsterdam en
Leiden bewaard gebleven
vanuit de humanistische gedachte ook genootschappen van welgestelden, die bij armen op bezoek
gingen om te adviseren (hoe zelf je leven ten goede keren) en materieel ondersteunden
Verlichting (18e eeuw, 1700-1800)
tegenstellingen tussen arm en rijk namen toe. Dit riep agressie op bij zeer armen, die bv bendes
gingen vormen (criminaliteit). Omdat er niet voldoende gevangenissen waren werden opgepakte
criminelen in tuchthuizen geplaatst.
bedelen en zwerven werd nu ook gezien als crimineel gedrag en zo kwamen ook niet criminele
armen in de tuchthuizen terecht. Daar moesten ze werken en werd fatsoenlijk gedrag bijgebracht.
ook kwamen er werkverschaffingsprojecten, waar mensen werden betaald. Zo werd geprobeerd
‘nietsnutten’ op te voeden tot fatsoenlijke burgers. Voorbeeld: De Loosdrechtse porseleinfabriek
(1774).
mensen met een verstandelijke beperking of psychisch probleem werden (vaak samen met andere
armen) opgenomen in een Dolhuis. Daar heerste een streng arbeidsregime onder leiding van
oppassers. Van echte zorg was geen sprake.
1784 oprichting ‘Maatschappij tot nut van ‘t algemeen’ (vader en zoon Nieuwenhuizen), zet zich in
voor volksondersteuning door oprichten van bibliotheken, scholen, gezondheidsvoorlichting
bijeenkomsten en een spaarbank. Visie: een ontwikkeld volk staat aan de basis van een
beschaafde samenleving.
1790 oprichting van het Instituut voor doven in Groningen (dominee Henri Daniel Gyot) = keerpunt in
de geschiedenis van het social work (want: eerste echt gespecialiseerde instituut). Scholing voor
doven én opvang voor kinderen met een verstandelijke beperking. (pas in 1840 werd een tweede
doven instituut opgericht, nl St Michielsgestel)
19e eeuw (1800-1900)
Industrialisering (mensonterend, ongezond en gevaarlijk werk voor een te laag loon). Mensen
trokken van het platteland naar de steden om er te kunnen werken.
Achterbuurten, ziekten (cholera, dysenterie, tuberculose ): vrees voor epidemieën.
Aandacht voor hygiëne: leefomstandigheden invloed op ziekte
o ander klimaat voor sociale arbeid.
o welvaartspeil van grote lagen van de bevolking verbeteren
o initiatieven om huizen te verbeteren, loon omhoog te brengen
moreel van de arbeider: moesten worden opgevoed tot deugdzame burgers. Welgestelde
vrijwilligers gingen langs de huizen en gaven geld en goederen onder voorwaarde: naar de kerk
gaan en je gedragen als een oppassende burger. Het effect daarvan was gering.
werkverschaffingsprojecten
o 1818 Maatschappij van de weldadigheid (Johannes van den Bosch): arme jongens uit de
steden werkten in Drente aan wegen, huizen en voorzieningen (Willemsoord, Frederiksoord