Samenvatting boek Language in mind. An Introduction to Psycholinguistics
Hoofdstuk 1. De studie van taal (3-9, 15-27)
Introductie
Taal heeft een aantal functies: om te communiceren, emoties uit te drukken, voor sociale interactie,
gebruik maken van geluiden, om de omgeving te controleren, om feiten te vertellen, om te denken en
om je identiteit uit te drukken. Ook kan taal gebruikt worden om mee te spelen, humor. Het is
belangrijk om taal te begrijpen om zo ook menselijke gedrag te kunnen begrijpen.
Psycholinguïstiek is de studie naar de psychologische processen betrokken bij taal. Ook gaat
het over de manier waarop taal wordt verkregen en de manier waarop het interacteert met andere
psychologische systemen.
Taal nemen we voor lief omdat het zo vanzelf gaat. Taalprocessen zijn erg automatisch en hier
moet onderzoek op worden aangepast. Hierdoor is de psycholinguïstiek erg betrokken bij de
cognitieve psychologie en hangen beide velden af van experimentele methoden. Er worden modellen
opgesteld over wat we denken dat er aan de hand is vanuit de experimentele resultaten,
observationele en experimentele data wordt gebruikt om theorieën op te stellen.
Waarom taal bestuderen en waarom is het zo lastig te bestuderen?
Taal is voor een aantal redenen erg belangrijk:
We gebruiken taal bijna altijd; technologie en cultuur zou niet mogelijk zijn zonder taal
We denken in taal
Sommige mensen hebben moeite met het leren van gesproken of geschreven taal, of hebben
moeite met taal als een consequentie van breinschade
Wat is taal?
Een definitie van taal is niet echt op te stellen, het is onduidelijk wanneer taal begint en eindigt. De
dans van de bijen zou ook een taal kunnen zijn namelijk. Wel kan taal worden opgedeeld in een
aantal onderdelen:
Semantiek: betekenis
Syntax: woordvolgorde
Morfologie: woorden en woordformaties. De manier waarop complexe woorden zijn
opgebouwd uit simpelere units
o Inflectionele morfologie: veranderingen aan een woord die de onderliggende
betekenis niet veranderd (huis, huizen of rennen, renden). Inflectie is de toevoeging
aan het woord om bijvoorbeeld meervoudigheid aan te geven. Inflecties kunnen
regelmatig of onregelmatig zijn
o Derivationele morfologie: veranderen aan een woord die de onderliggende
betekenis veranderd (ontwikkelen, ontwikkeling)
Pragmatiek: taalgebruik
Fonetiek: geluiden
Fonologie: hoe geluiden worden gebruikt binnen een taal
Een woord is de kleinste unit van grammatica die op zichzelf kan staan als een complete uiting,
gescheiden van elkaar met spaties in een zin (Crystal). Woorden kunnen worden geanalyseerd op het
niveau van hoe het is opgebouwd uit letters of geluiden. Ook kunnen woorden worden geanalyseerd
in termen van morfemen. Het woord kunnen bestaat bijvoorbeeld uit twee morfemen: het woord kus
en de inflectie –sen.
Psychologen denken dat we representaties van woorden opslaan in een mentaal
woordenboek. Dit mentale woordenboek wordt een lexicon genoemd. Een lexicon bevat alle
,informatie die we hebben over een woord, waaronder het geluid, betekenis, geschreven uiterlijk en
de syntactische rollen die het woord kan aannemen. Van volwassenen wordt gedacht dat ze tussen
de 15.000 en 150.000 woorden kennen.
Hoe is taal veranderd over de tijd?
Taal is erg veranderd over de tijd en hierdoor bestaan er nu enorm veel verschillende talen over de
wereld. De schattingen voor het aantal talen ligt tussen de 2.700 en 10.000 talen. We weten niet
zeker of alle menselijke talen afkomstig zijn van één gedeelde voorouder, of dat de verschillende talen
afkomstig zijn van verschillende voorouders. Wel is duidelijk dat veel talen aan elkaar gerelateerd zijn.
Dit is terug te zien in de gelijkenis van sommige woorden in verschillende talen. Aan de hand van deze
woorden is naar voren gekomen dat de meeste Europese talen en delen van west-Azië afkomstig zijn
van dezelfde bron genaamd proto-Indo-Europees. Deze talen hebben bijvoorbeeld allemaal hetzelfde
woord voor paarden en schapen, maar niet voor palmbomen en wijngaarden. De originele taal moet
dus ergens zijn gesproken waar het makkelijk was om paarden en schapen te vinden, maar moeilijk
was om palmbomen en wijngaarden te vinden. De proto-Indo-Europesen komen mogelijke uit
Anatolia (Turkije tegenwoordig) en het kent een aantal grote aftakkingen: de Romance, de Germanic
en de Indiaanse taal. Er zijn Europeaanse talen die niet deel
zijn van de proto-Indo-Europese familie, zoals het Fins en Hongaars. Deze talen komen van de Finno-
Ugric tak van de Uralic familie van talen. Naast deze families van talen zijn er nog meer te
onderscheiden. Er zijn ongeveer 100 taalfamilies onderscheiden, alhoewel er nog steeds talen zijn die
onder geen van deze families vallen. Talen kunnen ook veranderen over relatief korte
tijdsperioden. Denk aan het oud en nieuwe Engels en de nieuwe woorden die worden toegevoegd
aan een taal. Ook verdwijnen sommige woorden uit een taal. Woorden worden soms per ongeluk
gecreëerd. Er is een belangrijke kern van psychologische
mechanismen die hetzelfde is in alle talen, maar er zijn bijvoorbeeld wel grote verschillen in hoe
verschillende talen geschreven woorden omzetten in geluiden.
Waar is taal voor?
Taal is voornamelijk om te communiceren, maar het is ook een sociale activiteit. Het is een vorm van
een gedeeld actie waar mensen samenwerken om hetzelfde doel te bereiken. We nemen met taal
ook het perspectief van een ander in om goed te kunnen communiceren. Taal speelt ook een rol in
niet-linguïstieke, cognitieve processen. Een extreme vorm van dit idee is de Sapir-Whorf hypothese
welke stelt dat de vorm van onze taal onze perceptie en cognitie vormt. Anderen denken dat taal is
geëvolueerd om ons te laten denken, en dat communicatie een mooi bijeffect is geweest.
Methoden van moderne psycholinguïsten
Psycholinguïsten gebruiken veel soorten bewijs. Hieronder vallen onder andere observationele
studies, linguïstieke fouten, computer modelleren, neurowetenschap en experimenten. De methode
die het meeste wordt gebruikt is de traditionele psychologische experimenten, specifiek degene die
reactietijden genereren. Dit type experimenten is erg makkelijk uit te voeren op een computer.
Eén van de meest populaire experimentele technieken is priming, wanneer twee dingen erg
op elkaar lijken en met elkaar betrokken zijn zullen ze elkaar versterken of elkaar in de weg zitten,
maar wanneer de twee dingen niet-gerelateerd zijn zullen ze dit niet doen. Het is makkelijker om een
woord te herkennen wanneer je net een woord hebt gezien wat qua betekenis gerelateerd is aan dit
eerste woord, dit wordt ook wel semantische priming genoemd. Wanneer priming zorgt voor een
versnelde verwerking wordt het facilitatie genoemd en wanneer priming zorgt voor een vertraagde
verwerking wordt het inhibitie genoemd.
Het meeste psycholinguïstieke onderzoek is uitgevoerd bij gezonde, mono-taal Engels
sprekende college studenten, in de visuele modaliteit. Er is dus veel onderzoek naar lezen, maar erg
,weinig onderzoek naar spreken en luisteren, terwijl deze laatste twee activiteiten het meeste worden
gedaan. De laatste tijd is er steeds meer onderzoek naar deze twee activiteiten. Veel van dit
onderzoek is begonnen door brein-imaging, wat heeft gerevolutionaliseerd hoe we taal begrijpen.
Modellen in de psycholinguïstiek
We stellen een model van data op om data uit te leggen. Een goed model bevat goede uitleg over de
data over waarom de data is zoals het is en het maakt nieuwe, testbare voorspellingen. Een
hypothese is een erg specifiek idee welke getest kan worden. Een experimentele test die de
hypothese bevestigd is bewijs voor een specifieke theorie waaruit de hypothese is opgesteld.
Wanneer de hypothese niet wordt bewezen moet de theorie worden aangepast.
Een uitleg is simplificatie. Bij een experiment waaruit 100 observaties komen is een uitleg
korter dan de 100 observaties. De uitleg moet niet circulair zijn, een circulaire uitleg legt zichzelf
namelijk uit in termen van zichzelf. Een goede uitleg bestaat uit meerdere niveaus.
Goede modellen maken ook gebruik van bewijs vanuit verschillende bronnen, dus bewijs
vanuit verschillende onderzoeksgebieden.
Taal en het brein
Lesie studies
Het brein is erg kwetsbaar voor schade. Plekken in het brein waar schade zit, worden lesies genoemd.
Cognitieve neuropsychologie is een specifieke manier om onderzoek te doen naar lesies. Een
traditioneel neuropsychologisch model van taal is het Wernicke-Geschwind model. Dit model stelt
dat taalprocessen van de achterkant van de linkerhemisfeer naar de voorkant vloeien. De hoge niveau
planning en semantische processen bevinden zich aan de achterkant, in het Wernickes gebied en de
lage niveau geluidsretrieval en articulatie bevinden zich aan de voorkant, in het Broca’s gebied. Deze
twee regio’s zijn verbonden door een vezelbaan, genaamd arcuate fasciculus. De nadruk van de
cognitieve neuropsychologie ligt anders, deze ligt meer op het relateren van gedrag ontstaan door
breinschade aan modellen van de normale verwerking. Shallice stelt
dat dit veld te ver kan gaan. Ten eerste stelt dit veld soms dat groep-studies geen gepaste informatie
kunnen bieden voor het construeren van cognitieve modellen. Daarnaast gaat het veld soms te ver
door te stellen dat informatie over de lokalisatie van functie irrelevant is voor ons begrip over gedrag.
Tot slot legt het veld soms te weinig nadruk op de klinische informatie over patiënten. Door al deze
kritiek is de nadruk van cognitieve neuropsychologie nu verplaatst. Het richt zich nu meer op wat er
gebeurt binnen componenten. Ook wordt het connectionistische modelleren nu toegepast in dit veld.
Een belangrijk concept in de
cognitieve neuropsychologie is dubbele dissociatie. Dit treedt op wanneer je twee patiënten hebt die
twee taken moeten uitvoeren en patiënt 1 het goed dat op taak A, maar slecht op taak B, terwijl
patiënt 2 het tegenovergestelde patroon laat zien. In zo’n situatie zijn de taken dubbel gedissocieerd.
De traditionele interpretatie van een dubbele dissociatie is dat verschillende processen onder de
verschillende taken liggen. Wanneer dan wordt gevonden dat beide patiënten in een ander
hersengebied een lesie hebben, dan is het verleidelijk om een conclusie te trekken over waar deze
processen zijn gelokaliseerd in het brein. Hoewel de traditionele
interpretatie van een dubbele disassociatie is dat er twee aparte routes betrokken zijn bij een proces.
Connectionistisch modelleren laat echter zien dat dit niet altijd het geval is. Dubbele dissociaties
kunnen op een complexe, gedistribueerde manier voorkomen in enkele route systemen. We moeten
dus oppassen met het stellen dat de routes die erbij betrokken zijn echt distinctief zijn en niet
interacteren met elkaar.
Neuro-imaging
Er zijn verschillende manieren van brein-imaging:
, EEG en ERP: deze meten beide de elektrische activiteit van het brein door elektrodes op de
schedel te plakken. ERP’s meten de voltage veranderingen op de schedel die geassocieerd zijn
met de presentatie van een stimulus. Er zijn een aantal soorten ERP’s die je waar kan nemen.
Zo komt de N400 op na een semantisch incongruente zin en de P300 komen op na elke
stimulus die een binaire keuze vereist. Tot slot heb je de contingent negatieve variatie (CNV),
wat een langzame negatieve potentiaal is die opkomt wanneer iemand zich voorbereidt op
motorische actie of het verwerken van sensorische stimuli. Deze manier heeft een goede
temporele resolutie, maar de ruimtelijke resolutie is slecht.
MEG: meet de magnetische activiteit van het brein. Deze methode heeft een goede
temporele en ruimtelijke resolutie. Het is echter moeilijk om uit te voeren en duur
CAT: integreert grote hoeveelheden X-rays beelden van verschillende hoeken tot een
medium-resolutie beeld
MRI: gebruikt radiofrequentie golven en produceert hogere resolutie beelden dan de CAT.
PET: hier wordt een radioactieve stof in het bloed ingespoten, welke wordt verbruikt door het
brein. Detectoren rondom het hoofd nemen dan de hoeveelheid opgebruikte glucose waar. Je
kunt hiermee zien welke delen van de brein het meest actief zijn tijdens het uitvoeren van
een taak
fMRI: meet de energie die vrijkomt door hemoglobine moleculen in het bloed. Daarna zoekt
het de gebieden uit die de grootste hoeveelheden bloed en zuurstof ontvangen. Het geeft
hiermee aan welke hersengebieden het meest actief zijn. Het geeft een betere temporele en
ruimtelijke resolutie dan PET, maar de temporele resolutie is minder goed dan die van de
EEG. Deze methode wordt het meest gebruikt
TMS: erg sterke magneten worden gebruikt om een deel van de cortex te stimuleren en
hierna wordt waargenomen wat de participant doet of ervaart.
Bij al deze methoden is het best lastig om te resultaten te interpreteren. Bekijken hoe het brein werkt
is niet hetzelfde als bekijken hoe de geest werkt. In de context van een theorie over taalverwerking
en het brein biedt het echter wel belangrijke cues over wat er aan de hand is. De meest gebruikte
methode in neuro-imaging is substractie. Hierbij voert de participant een taak uit en hierna een
variant van deze taak, de beelden van beide taken worden dan van elkaar af gehaald. Je identificeert
dan waar het kritieke verschil tussen de twee beelden ligt. Het lijkt een makkelijke methode, maar
het is erg moeilijk om twee goede taken te verzinnen. Dit soort onderzoek suggereert ook dat
cognitieve processen meer gelokaliseerd zijn dan ander soort onderzoek laat zien. Ook neemt dit
soort onderzoek het gemiddelde van een groep participanten. Over het algemeen vertellen imaging
technieken ons niet op een duidelijke manier wat hoge activiteit in verschillende delen van het brein
betekent in termen van verwerking.
Thema’s en controversies
In het boek zullen een tiental thema’s worden aangehaald. Hieronder zal dieper worden ingegaan op
een aantal van deze thema’s.