RECHT VAN DE EUROPESE UNIE
Hoofdstuk I Inleiding en wegwijs in het Europese
recht
PARAGRAAF 2, HET PRIMAIRE RECHT VAN DE UNIE
De belangrijkste, bovenste laag wordt gevormd door de Verdragen Verdrag betreffende de Europese Unie
(EU-Verdrag of VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (Werkingsverdrag of VWEU).
Het Werkingsverdrag wordt als belangrijkste gezien, omdat het de regels bevat voor de nadere uitwerking van
het algemene kader van de EU.
Naast de Verdragen zijn de algemene beginselen van Europees recht, zoals de Europese grondrechten, het
Handvest voor de Grondrechten van de Europese Unie en de interpretatie van de Verdragen door het Hof van
belang. Deze behoren tot dezelfde hoogste laag Europees recht, evenals de protocollen gehecht aan de
verdragen. Een bekend voorbeeld van de interpretatie van het primaire recht van de EU vloeit voort uit
Dassonville, dat (samen met andere arresten) functioneert als definitie van het begrip ‘maatregel van gelijke
werking’ in art. 34 VWEU. Zij vormt de toetssteen voor al het andere Europees recht en voor een deel van het
nationale recht en het recht dat tussen particulieren tot stand is gebracht.
Art. 1 lid 2 VWEU: beide Verdragen hebben dezelfde juridische status; de status van de interpretatie van deze
Verdragen is minder eenduidig.
Algemene beginselen gevormd door het Hof in het kader van arresten en zijn deels gecodificeerd omdat de
lidstaten ze hebben opgenomen in het Handvest van de Grondrechten van de EU. Een wezenlijk deel van het
Handvest betreft het inperken van de werkingssfeer van de daarin vervatte grondrechten; de grenzen van de
aldus door de lidstaten bepaalde grenzen zijn op zijn minst opgezocht door het Hof in de interpretatie van dit
Handvest. Daarbij moet men oog hebben voor het feit dat de verdeling van de rechtsvormende macht binnen
de EU niet altijd even helder is vormgegeven. Dit betekent dat uiteindelijk dan ook de lidstaten het Hof zouden
kunnen ontheffen van zijn taak door middel van een wijziging van de Verdragen.
Soevereiniteit: de klassieke wijze om hiërarchie aan te brengen in de verhoudingen tussen landen onderling en
tussen landen en internationale organisaties. In volkenrechtelijke verhoudingen zijn de landen soeverein en
kunnen zij besluiten deze soevereiniteit over te dragen aan een internationale organisatie. Daarmee zijn die
landen, voor wat betreft de overgedragen bevoegdheden, onderworpen aan die organisatie en zal het recht van
die organisatie van een hogere rang zijn dan het nationale recht van die landen. Tegelijkertijd is de
soevereiniteit overgedragen en kunnen de lidstaten deze weer terughalen.
VEU: bevat de basisregels voor de instellingen en hun onderlinge relaties, de democratische beginselen, de
doelstellingen van de EU en de verhouding tot de burgers. Deze regels worden verder uitgewerkt in het VWEU.
De doelstelling van het tot stand brengen van een interne markt wordt uitgewerkt in het derde deel van het
VWEU (art. 3 lid 3 VEU).
Art. 223 lid 1 VWEU: de regeling hoe de rechtstreekse algemene verkiezing van de Europarlementariërs
geregeld moet worden; in art. 10 lid 2 VEU staat beschreven dat de burgers van de Unie rechtstreeks worden
vertegenwoordigd in het EP.
Overige verdragen:
Verdrag van Prüm: nadere regels inzake de Europese samenwerking op het terrein van strafrecht
Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de economische en monetaire Unie (zie ook art. 6
lid 2 VEU)
EVRM als belangrijke aanvulling
PARAGRAAF 3, HET AFGELEIDE UNIERECHT
Op basis van de Verdragen is het secundaire Europese vastgesteld, waartussen een duidelijke hiërarchische
relatie bestaat. Het secundaire recht moet verenigbaar zijn met het primaire recht en mag in principe ook niet
verder gaan dan hetgeen het primaire Unierecht toestaat. Dit uit zich in de noodzaak van een correcte
rechtsgrondslag voor het secundaire recht, maar ook de mogelijkheid om een door de EU afgekondigde
belemmering van het vrije verkeer van goederen objectief te rechtvaardigen.
1
,Onder het secundaire recht hangt het tertiaire recht, waarbij het gaat om uitvoeringsmaatregelen die zijn
aangenomen op grond van bepaald secundair recht. Het kan dus getoetst worden aan zowel de Verdragen als
het secundaire recht dat de rechtsbasis vormt voor de uitvoeringsmaatregel.
Afgeleide Unierecht: het secundaire en tertiair Unierecht tezamen, omdat het afgeleid is van de Verdragen.
Vormen: besluiten, verordeningen en richtlijnen (art. 25 VEU en 288 VWEU).
Alle afgeleide Unierecht wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de EU. Hier wordt vrijwel dagelijks
uitgegeven in alle talen van de EU, waarvan meerdere series bestaan: L-serie (législation) bevat wetgeving en C-
serie (communication) bevat al het andere.
2
,Hoofdstuk II Het institutionele kader van de Europese
Unie
PARAGRAAF 1, INLEIDING
Door de werking van de EU-Verdragen hebben de lidstaten een nieuwe rechtsorde gecreëerd (zie ook Van Gend
en Loos en Costa/ENEL). De lidstaten hebben ten gunste van deze rechtsorde hun soevereiniteit op bepaalde
terreinen beperkt. Door het gedeeltelijk overdragen van hun bevoegdheden aan de Gemeenschap (thans Unie),
was het noodzakelijk om een institutioneel stelsel in het leven te roepen om deze gemeenschap
handelingsbekwaam te maken.
Instellingen van de Europese Unie (art. 13 VEU):
Europees Parlement
Europese Raad
Raad van de Europese Unie (de Raad)
Europese Commissie (de Commissie)
Hof van Justitie van de Europese Unie
Europese Centrale Bank
Rekenkamer
PARAGRAAF 2, HET EUROPEES PARLEMENT
2.1 INLEIDING
Europees Parlement heeft zetel in Straatsburg, waar de twaalf maandelijkse voltallige zittingen plaatsvinden.
Bijkomende voltallige zittingen worden gehouden in Brussel, waar zich ook de commissies van het EP bevinden.
Het secretariaat-generaal en zijn diensten bevinden zich in Luxemburg.
Werking van het EP is naast het Werkingsverdrag ook geregeld in het Reglement van het EP. Het Protocol
betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EU is op de leden van de EP van toepassing.
Het EP is de enige instelling van de Unie die zijn legitimatie rechtstreeks aan de onderdanen van de lidstaat
ontleent. De leden van het EP worden in rechtstreekse algemene verkiezingen in alle lidstaten van de EU
gekozen. Het EP moet als Unie-instelling een directe terugkoppeling van het supranationale niveau naar de
bevolking van de lidstaten verzekeren.
Art. 12 VEU: de nationale parlementen dragen actief bij tot de goede werking van de Unie. Zij dienen in kennis
te worden gesteld van de discussiedocumenten van de Commissie en diens jaarlijkse wetgevingsprogramma. De
nationale parlementen kunnen bezwaar maken tegen harmonisatiemaatregelen in het kader van familierecht.
Ook zien zij, met name bij wetgevingsvoorstellen en –initiatieven op het terrein van justitiële en politiële
samenwerking in strafzaken toe op de eerbiediging van het subsidiariteitsbeginsel. Verder zijn de nationale
parlementen betrokken bij de procedures inzake de herziening van de verdragen en de toetreding tot de Unie.
Tot slot, de nationale parlementen werken onderling samen op het terrein van Europese Zaken (COSAC).
EP verschil met nationale parlementen:
1. Het EP geeft niet de grondslag aan een Europese executieve (regering) die door de
meerderheidsverhouding wordt bepaald.
2. De wetgevingsbevoegdheden van het EP zijn beperkter, gezien het feit dat het noch een formeel
initiatiefrecht noch een exclusieve besluitvormingsbevoegdheid heeft.
3. De democratische legitimatie van het EP voor de EU hangt af van diens samenstelling en
verkiezingsprocedure, de concrete bevoegdheden die het EP door de verdragen worden gegeven en
zijn positie ten opzichte van andere Unie-instellingen, met name de Raad en EC.
2.2 SAMENSTELLING EN VERKIEZINGSPROCEDURE
Art. 14 lid 2 VEU: EP bestaat uit niet meer dan 750 leden, plus de voorzitter (751 vertegenwoordigers). Het
aantal leden per lidstaat is afhankelijk van het aantal (nieuwe) lidstaten van de EU. De burgers van de Unie zijn
alleen degressief evenredig vertegenwoordigd in het EP; in de toedeling van zetels mag geen enkele lidstaat
meer dan 96 zetels toegewezen krijgen en niet minder dan 6 zetels per lidstaat.
De leden van het EP worden elke vijf jaar door rechtstreekse, algemene, vrije en geheime verkiezingen in alle
lidstaten gekozen. In het Unierecht wordt geen uniform verkiezingssysteem bepaald, daarom gelden de
3
, nationale verkiezingswetten en –procedures van de lidstaten. Niemand mag meer dan eenmaal zijn stem
uitbrengen.
Art. 10 lid 4 VEU: politieke partijen op Europees niveau dragen bij tot ‘de vorming van een Europees politiek
bewustzijn en tot de uiting van de wil van de burgers van de Unie’.
Elke burger van de EU mag in de lidstaat van zijn verblijf onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die
staat voor het EP stemmen en onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen als lid voor het EP worden
gekozen (art. 22 lid 2 VWEU). De Raad heeft minimumvoorwaarden opgesteld betreffende de wijze van
uitoefening van het actief en passief kiesrecht, waaraan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de
lidstaten moeten voldoen.
De leden van het EP mogen niet leden van een regering van een lidstaat of van een andere instelling, orgaan of
instantie van de Unie zijn, omdat zij niet gebonden mogen zijn door instructies en geen bindend mandaat
mogen aanvaarden. De leden van het EP genieten voorrechten en immuniteit.
2.3 TAKEN
Art. 223-234 VWEU: taken van het EP, die onderverdeeld kunnen worden in:
Quasiwetgevingsorgaan
Democratische controle-instantie
Budgethouder
EP als quasiwetgevingsorgaan: het EP heeft geen bevoegdheid om zelf wetgevingsvoorstellen in te brengen
(art. 223 lid 1 VWEU), maar kan alleen met meerderheid van stemmen van zijn leden de EC door middel van
een resolutie verzoeken om voorstellen voor nieuwe of wijziging van bestaande Uniewetgeving aan het EP voor
te leggen (art. 225 VWEU). De EP heeft tevens geen exclusieve beslissingsbevoegdheid met betrekking tot
wetgevingsvoorstellen, maar neemt enkel deel aan het tot stand komen van Uniewetgeving samen met de EC
en de Raad. De omvang van de invloed van het EP hangt af van de toegepaste wetgevingsprocedure. Bij
bijvoorbeeld de toepassing van de gewone wetgevingsprocedure heeft het EP een medebeslissingsbevoegdheid
naast de Raad.
Bij de herziening van het EU-Verdrag en Werkingsverdrag wordt het EP in het kader van de gewone
herzieningsprocedure alleen geraadpleegd, zelfs als een herziening zou leiden tot een verandering van de
institutionele status van het EP (art. 48 lid 3 VEU). Enkel als het gaat om de vereenvoudigde
herzieningsprocedure kan de ER bepalen dat de Raad een besluit op een bepaald gebied met gekwalificeerde
meerderheid in plaats van eenparigheid mag nemen, wat de goedkeuring van het EP vereist (art. 48 lid 7 VEU).
Bij de uitbreiding van de Unie speelt het EP een belangrijke rol, aangezien de Raad over een verzoek tot
toetreding van een staat alleen na instemming van het EP mag beslissen (art. 49 VEU). In de
uittredingsprocedure moet het akkoord over de voorwaarden voor de terugtrekking door het EP worden
goedgekeurd (art. 50 lid 2 VEU). Het afkeuren door het EP staat echter niet het vertrek van een lidstaat in de
weg (art. 50 lid 3 VEU).
EP als democratische controle-instantie: de rol van het EP is niet beperkt tot het adviseren over en eventueel
goedkeuren van wetgevingsvoorstellen. Het EP kan onderzoeken instellen bij vermeende inbreuken op het
Unierecht of bij gevallen van wanbeheer bij de toepassing van het Unierecht, waarvoor het EP een
enquêtecommissie in het leven kan roepen (art. 226 VWEU). De enquêtecommissie kan bij onderzoek naar
inbreuken Unie-instellingen en lidstaten om medewerking vragen en getuigen horen.
EP is betrokken bij de benoeming van de EC en bij de controle van de werkzaamheden van de EC. De EC is
verplicht om jaarlijks het ‘algemeen verslag over de werkzaamheden van de Unie’ aan het EP voor te leggen
(art. 249 lid 2 en 233 VWEU). Dit geeft een overzicht van de werkzaamheden in het voorafgaande jaar. De EC
legt haar jaarlijkse werkprogramma aan het EP voor, zodat het EP een indruk van de politieke prioriteiten van de
EC en van de geplande initiatieven om die prioriteiten in de praktijk te brengen.
Het EP heeft vraagrecht ten opzichte van de EC, waarbij de EC verplicht is om mondeling of schriftelijk antwoord
te geven op haar door het EP of door de leden daarvan gestelde vragen (art. 230, tweede alinea, VWEU). De
voorzitter van het EP kan de voorzitter van de EC na elke vergadering van de EC verzoeken voor het EP een
verklaring af te leggen waarin de belangrijkste besluiten worden toegelicht. Deze verklaring wordt gevolgd door
een debat, waar de leden beknopte en nauwkeurig geformuleerde vragen kunnen stellen (art. 123 Reglement
EP).
Een andere bevoegdheid van het EP ten opzichte van de EC gaan verder, namelijk op initiatief van ten minste
een tiende van de leden van het EP kan een motie van afkeuring bij de voorzitter van het EP aanhangig worden
4