Diagnostiek H1
1.1 Inleiding
Klinische psychodiagnostiek is een professionele activiteit die steunt op 3 elementen: theorievorming
over de problemen/klachten en problematische gedragingen, operationalisatie en meting daarvan, en
toepassing van relevante diagnostische methoden.
De kwaliteit van de drie elementen berust op conceptueel en empirisch onderzoek. Dat houdt in dat
hypothesen over gedragingen, cognities en emoties/motivaties geformuleerd worden op basis van
een theorie, geoperationaliseerd, gemeten en getoetst worden in een gefaseerd proces.
1.2 Stappen van het diagnostisch proces
Een klinisch psychodiagnostisch onderzoek begint meestal met een doorverwijzing van de cliënt naar
de diagnosticus, maar soms ook met een directe vraag van de cliënt zelf aan de diagnosticus. De
diagnosticus analyseert zowel de hulpvraag van de cliënt als de aanvraag van de verwijzer.
De vragen van de verwijzer en de cliënt vormen het vertrekpunt; daarnaast formuleert de
diagnosticus zelf ook vragen die opduiken tijdens het kennismakingsgesprek met de cliënt. De
diagnosticus stelt op deze vragen een diagnostisch scenario op dat een voorlopige theorie bevat over
de cliënt, waarin beschreven wordt wat de problemen zijn van de cliënt en hoe ze verklaard kunnen
worden. Het toetsen van deze theorie vereist 5 diagnostische handelingen:
1. De voorlopige theorie wordt omgezet in concrete hypothesen.
2. Een specifiek onderzoeksinstrumentarium wordt gekozen dat de geformuleerde hypothesen
kan ondersteunen dan wel verwerpen.
3. Er worden voorspellingen gedaan over resultaten of uitkomsten op dit instrumentarium,
zodat op voorhand duidelijk is wanneer de hypothesen aanvaard of verworpen zullen
worden.
4. Instrumenten worden afgenomen en verwerkt.
5. Op grond van de verkregen resultaten worden de hypothesen op beargumenteerde wijze
aanvaard of verworpen. Dit leidt tot de diagnostische conclusie.
1.3 Vijf basisvragen in de klinische psychodiagnostiek
1. Onderkenning: wat zijn de problemen, wat lukt er nog en wat gaat mis;
2. Verklaring: waarom zijn bepaalde problemen er en wat houdt ze in stand;
3. Predictie: hoe zullen de problemen van de cliënt zich in de toekomst verder ontwikkelen;
4. Indicatie: hoe kunnen de problemen verholpen worden;
5. Evaluatie: zijn de problemen voldoende verholpen als gevolg van de interventie?
Bij elke basisvraag is een deel van het kennisbestand (knowledge base) van de psychologie relevant.
Dat draagt ertoe bij dat de diagnosticus de vraag wetenschappelijk en professioneel kan
beantwoorden.
1.3.1 Onderkenning
Onderkenning bevat:
- Inventarisatie en beschrijving;
- Ordening en categorisering in disfunctionele gedragsclusters of stoornissen;
- Inschatting van de ernst van het probleemgedrag.
Onderkenning kan plaatsvinden door te vergelijken met een vooraf bepaalde standaard
(criteriumgericht meten), een representatieve vergelijkingsgroep (normgericht meten) en met het
individu zelf, bijvoorbeeld op een eerder moment (ipsatief meten). Ook relevant in deze context is het
onderscheid tussen classificatie en diagnostische vergelijking.
Bij classificatie wordt het klinisch beeld ondergebracht bij een type problemen. Deze kan worden
uitgevoerd volgens een alles-of-niets- of meer-of-minderprincipe.
Bij diagnostische formulering staat het individu met zijn unieke klinische beeld centraal.
, Tegenover de voorkeur in de klinische praktijk om psychiatrische diagnoses te stellen m.b.v. de DSM-
categorieën, wordt hier een aanpak bepleit waarbij onderkenning niet alleen leidt tot categoriseren
van probleemgedrag in termen van stoornissen, maar ook tot het beschrijven van het individu aan de
hand van specifieke kenmerken, dimensies en specifieke wijzen van functioneren. Beide wijzen van
aanpak hebben voor- en nadelen.
Classificatie leidt tot labeling, die beperkt is en vaak aanleiding geeft tot het vaststellen van
comorbiditeit, maar die de communicatie tussen deskundigen vergemakkelijkt. Diagnostische
formulering doet recht aan de uniciteit van het individu door een beschrijving van de cliënt en zijn
context. Deze helpt bij de therapieplanning, maar empirische ondersteuning ontbreekt soms.
Bij diagnostische formulering wordt meestal tegelijkertijd onderkend en verklaard.
1.3.2 Verklaring
Een verklaring geeft antwoord op de vraag waarom er een (gedrags)probleem is. Dit bevat:
1. Het (deel)probleem
2. Condities die het optreden van het probleem verklaren
3. De relatie tussen 1 en 2 in termen van ‘omdat’ of ‘doordat’.
Verklaringen kunnen ingedeeld worden volgens:
1. De locus, d.w.z. de persoon of de situatie. Bij persoonsgerichte verklaringen ligt de
verklaringsfactor in de persoon zelf. Dit doet zich voor als het gedrag los van de context
bekeken wordt. Bij een bekende context kan de verklaring situatiegericht zijn. De verklarende
gebeurtenissen kunnen (a) aan het te verklaren gedrag voorafgaan of (b) erop volgen;
2. De aard van controle. Men kan spreken over oorzaak, d.w.z. door voorafgaande condities
bepaald, maar ook over reden, d.w.z. door een vrijwillige of intentionele keuze bepaald.
Oorzaken verklaren gerag en redenen maken gedrag begrijpelijk.
Oorzaak en reden vormen geen dichotomie, maar een continuüm.
3. Synchrone en diachrone verklaringscondities.
Synchrone verklaringscondities vallen in de tijd samen met het te verklaren gedrag;
Diachrone gaan aan dat gedrag vooraf.
4. Inducerende en continuerende condities. Inducerende condities doen een gedragsprobleem
ontstaan en continuerende condities houden het gedragsprobleem in stand.
Praktisch gezien kan men bij de behandeling van een probleem het best zoeken naar factoren in de
huidige situatie die het probleem in stand houden, want deze kan men mogelijk beïnvloeden. Voor
het opstellen van verklaringshypothesen maken we gebruik van psychologische theorieën en
constructen.
1.3.3 Predictie
Bij predictie gaat het erom uitspraken te doen over het probleemgedrag in de toekomst. Het is een
kansuitspraak. Deze kans bepaalt mede het behandelingsvoorstel. Predictie betreft een verband
tussen een predictor en een criterium. De predictor is het nu aanwezige gedrag en het criterium het
toekomstige gedrag.
In de praktijk van onderzoek zijn verbanden (correlaties) nooit perfect en bijgevolg kan men slechts
de kans bepalen dat gedragingen zich in een bepaalde populatie (en niet in een cliënt) samen zullen
voordoen. Maris (1992) verkiest daarom de term ‘inschatten van het risico’ boven ‘prediceren’.
Het is altijd nuttig om zo veel mogelijk resultaten van onderzoek, vooral meta-analyses, te betrekken.
Ten slotte geldt hier dat 2 (en liefst meer) meer weten dan 1. Intervisie is in deze omstandigheden
dan ook van groot belang.
De foutmarges (standaardfouten van een schatting) zijn bij predictie vaak zo groot, dat de hoge
verwachtingen vanuit juridische en andere maatschappelijke contexten niet ingelost kunnen worden.
Een nadeel van voorspellingen met een zo groot mogelijke mate van zekerheid is dat ze anti-