Maaike de Kleijn Samenvatting – De jeugd had de toekomst TL3V14006
Samenvatting – De jeugd had de
toekomst (TL3V14006)
Week 1 – Jeugdcultuur en educatie in vroegmodern
Europa: historiografie
College 1 – Historiografie: onderzoek naar jeugdcultuur en
educatie in vroegmodern Europa
Het jeugdonderzoek ontstond in 1960 met het onderzoek van Philippe Ariès,
L’enfent et la vie familiale sous l’Ancien Régime. Hij betoogt hierin dat de
geschiedenis van de jeugd een interpretatie van de culturele ruimte impliceert en
daarmee dus een dynamisch construct vormt. Volgens Ariès bestond er tot ver in
de Middeleeuwen geen besef over de ‘kindertijd’, maar werden kinderen gezien
als kleine volwassenen. Ouders vertroetelden hun kinderen niet, omdat er een
hoog kindersterftecijfer was. Als bewijs brengt Ariès naar voren dat er geen
bronnen zijn, geen kinderboeken of schilderijen over de kindertijd. Vanaf de 16 e
en 17e eeuw ziet hij een verandering van het gevoelsleven, waarin men langzaam
begint in te zien dat er aparte leeftijdsgroepen bestaan. Ariès is een weemoedig
over het feit dat het besef van de kindertijd een distantie met de familie
teweegbrengt, omdat de lengte van hun opleidingstraject toeneemt. Ariès
historiseerde ‘het kind’ hier voor het eerst.
De theorie van Ariès was zeer invloedrijk, maar kreeg ook veel kritiek. Hij
zou namelijk veronderstellen dat er vóór de 17 e eeuw een harmonieuze omgang
tussen volwassen en kinderen bestond, omdat ze snel in de volwassenwereld
werden opgenomen en daardoor geen ruimte was voor een generatieconflict.
Bovendien betoogt Ariès te gemakkelijk dat er in de Middeleeuwen en
vroegmoderne periode geen ‘jeugd’ bestond. Veel argumenten van Ariès zijn
bovendien uit zijn verband gerukt, want eigenlijk was Ariès geen evolutionair
denker. Hij betoogde namelijk nooit dat het besef van de jeugd er niet al eerder
was geweest, maar zag het eerder als een klassieke revival van het kind.
Naar aanleiding van Ariès’ boek werd er veel over de jeugd gepubliceerd.
In 1966 schreef de structuralist Peeters een bevestiging van de theorieën van
Ariès, waarin hij wel benadrukte dat het onderscheid tussen volwassene en kind
al in de Middeleeuwen bestond. In 1975 publiceerde de evolutionair Dasberg dat
er vanaf 1750 een apart jeugdland ontstond, waarin de volwassenheid kon
worden uitgesteld. Kinderen werden grootgebracht door klein gehouden te
worden en werden dus begrenst in hun mogelijkheden. Dasberg doet hiermee
een oproep om kinderen mondiger te maken en past hiermee in de historische
context van de jaren ’70, waarin werd verondersteld dat het kind een historisch
product was en daarmee ‘gevormd’ kon worden. Daarnaast werd er veel
onderzoek gepubliceerd over de jeugd in de Romeinse tijd.
De vroegmoderne Republiek is bij uitstek interessant voor jeugdonderzoek,
vanwege de maatschappelijke ontwikkelingen die hier plaatsvonden. Zo had de
reformatie tot gevolg dat er werd nagedacht over de socialisatie van het kind
om de samenleving en de religie te verbeteren. Bovendien ontstond er door het
humanisme een sterk geloof in het onderwijs als de basis voor het kind. Door de
verlichting werden kinderen betrokken bij een actieve kennisontwikkeling,
omdat zij als ‘tabula rasa’ gevormd konden worden. Daarnaast was er in de
Republiek een relatief hoge welvaart en geletterdheid. Het onderwijs was op
alle niveaus goed ontwikkeld en er was een continue toestroom van jeugdige
immigranten. Dit resulteerde in een grote jeugdmarkt met een enorme
1
, Maaike de Kleijn Samenvatting – De jeugd had de toekomst TL3V14006
productie van cultuur en mediaproducten, zoals liederen, embleemboeken en
opvoedtraktaten.
Jeroen Dekker – Het verlangen naar opvoeden
De opvoedingsgeschiedenis werd gedomineerd door een discussie tussen de
evolutionisten en structuralisten. De evolutionisten (Shorter, Stone, Schama en
Dasberg) gaan er vanuit dat de ouder-kind verhouding zo structureel veranderd is
dat we kunnen spreken van een nieuw soort mens, waarmee het kind op een
gegeven moment is ‘ontdekt’. Op wanneer deze omslag plaatsvond is geen
eenduidig antwoord te geven. Deze theorie wordt ook wel de ‘zwarte legende’
genoemd, die er vanuit gaat dat kinderen vroeger slecht werden behandeld,
maar het inmiddels veel beter gaat. Hieruit spreekt een sterk gevoel van
vooruitgangsgeloof. De structuralisten (Pollock en Peeters) daarentegen
erkennen dat er veel is veranderd, maar betogen dat dit niet raakt aan de
structurele basis van het ouder-kind gedrag. Zij hangen de ‘witte legende’ aan en
denken dat kinderen altijd al bemind en verzorgd werden. Dekker zelf heeft een
voorkeur voor de zwarte legende, omdat de witte zeer statisch en ahistorisch is.
De invalshoek van de evolutionisten vindt hij interessanter, omdat deze uitdaagt
tot het traceren van historische veranderingen. De mate van historiciteit van
beide kamen staat echter los van hun plaats in het debat, want ook de
structuralisten hebben vaak wel degelijk ook voor historiciteit.
In dit boek wordt echter voorbij gegaan aan de zwarte en witte legende,
want meer aandacht voor opvoeding betekent niet automatisch meer aandacht
voor het kind en andersom. Dekker gaat uit van een diepgewortelde behoefte om
te willen opvoeden, waarmee het aanwijzen van een beginpunt niet mogelijk is.
Hij besteedt daarom vooral aandacht aan het nature-nurture-debat, waarin zowel
aandacht is voor ouders als voor peers en de wereld buiten het gezin, die het
kind beïnvloeden. Bij het ontstaan van de Republiek ontstond er namelijk
behoefte aan een krachtige opvoedkundige orde op basis van de godsdienst en
georganiseerd door de staat, waarmee kinderen de juiste identiteit konden
vormen, waarbij aandacht besteed werd aan het bijbrengen van deugden, kennis
en vermogens. In het spanningsveld tussen discipline en vrijheid benadrukt
Dekker vooral dat onderwijs zowel bínnen als buitenshuis bestond. Ouders
werden door de Kinderwetten (1905) en door de kerk in de gaten gehouden
aangaande hun opvoedingsmanieren, waarmee de opvoeding de drempel
tussen het private en publieke leven vervaagde.
In dit boek wordt gebruik gemaakt van beeldmateriaal in combinatie met
schriftelijke bronnen. Hoewel Dekker uitgaat van de wederkerige invloed tussen
ouder en kind, zijn schilderijen alsnog slechts een répresentatie van de
werkelijkheid. Dit geldt ook voor een groot deel van de schriftelijke bronnen:
kinderen zijn bijna nooit zélf aan het woord. Daarmee bevindt men zich in het
kinderonderzoek altijd in een spanningsveld tussen beeld en werkelijkheid. Toch
kunnen deze bronnen nog gebruikt worden om onderzoek te doen naar de manier
waarop het ideale kind en de ideale opvoeding werd voorgesteld.
Willem Frijhoff – Historian’s discovery of Childhood
“As a historical category, ‘the child’ is always an invention by others, its
discoverers or inventors.” Frijhoff bedoelt hiermee dat het in jeugdonderzoek
altijd gaat over discoursen van de jeugd, omdat ze in de bronnen zelf nooit aan
het woord komen. De ‘jeugd’ is dus niet alleen een biologisch en psychologisch
verschijnsel, maar ook een culturele notie, die per tijd en plaats veranderlijk is.
In het onderzoek gaat het daarom altijd over twee dingen: “either as a discovery
of the child als human being in its historical conditions or as a narrative
construction of the child and childhood in our scholarly work.” De bron zelf is dus
2