Samenvatting Psychopathologie 2
Hoofdstuk 3 Persoonlijkheidsstoornissen
Criteria DSM-5:
Een duurzaam, star patroon, ontstaan in de jeugd of vroege volwassenheid (18), van afwijkende
innerlijke ervaringen en gedragingen op het gebied van cognities en/of affecten en/of impulsen en/of
interpersoonlijk functioneren, wat leidt tot problemen in werk en relaties en tot significant lijden bij
de persoon zelf of anderen
Veroorzaakt klinische lijdensdruk, beperkingen in het functioneren, vanaf 18 gediagnosticeerd.
10% tot 15% van de bevolking heeft een persoonlijkheidsstoornis.
45%-80% van psychiatrische patiënten
Gemiddeld vaker andere stoornissen (zoals depressie, angststoornis, verslaving)
Verklaringsmodellen:
Aangeboren aspecten: temperament (de Big Five) en stressgevoeligheid
- The Big Five: extraversie, mildheid, gewetensvolheid, emotionele stabiliteit, autonomie
- Volgens Cloninger drie aangeboren temperamenten: 1. Vermijden van gevaar 2. Behoefte
hebben aan nieuwe prikkels 3. Afhankelijk zijn van waardering van anderen
- De aanleg van stressgevoeligheid pas tot uiting in bepaalde situaties (angstige aanleg>
veel verhuizen als kind> meer last van onzekerheid)
- Chronische traumatische stress in jeugd> permanente schade (verhoogd stresshormoon
Genetische + omgevingsfactoren > bio psychologische structuur > fenotype
Vroege hechting met de ouderfiguren, hiermee leert iemand omgaan met pijn, woede, angst
- Onveilige hechting zorgt voor> gepreoccupeerd (vastklamping, onzeker) of vermijdend
gedrag (negatief beeld van anderen)
- Gedesorganiseerde hechting= onveilige hechting met vaak wisselend toenaderen en
afwijzen
Bij persoonlijkheidsstoornissen vaak gebrek aan mentaliseren (= kunnen aanvoelen wat er in de ander
omgaat, begrijpen dat iedereen anders denkt).
Ontwikkeling van het zelf: door vroege ervaringen nu een goed beeld van jezelf en anderen
Disfunctionele cognitieve schema’s: negatieve gedachten over zichzelf, anderen en/of wereld
- Gekenmerkt door: zwart-witdenken, generaliseren (iedereen haat mij), uitgaan van
catastrofen (het gaat fout), gedachten van anderen invullen, alles op zichzelf betrekken
- Moeilijk aan te pakken, omdat persoon dit zelf als terecht ervaart
Life events= wisselwerking tussen aanleg en gebeurtenissen, gevolgen erg afhankelijk van
stabiliteit van omgeving tijdens het opgroeien
- Traumatisering: als de gebeurtenis niet verwerkt wordt, geen plek heeft gekregen
- Als er veilige volwassenen zijn voor een kind kan het bij negatieve life events veerkracht
ontwikkelen, en er later beter mee om gaan
Diagnostiek: er moet aan de criteria van een persoonlijkheidsstoornis voldaan zijn> dan kijken welke.
1. Cluster A: excentriek (paranoïde-, schizoïde- en schizotypische)
- Temperament: weinig op omgeving gericht
2. Cluster B: dramatisch (borderline-, narcistische-, theatrale en antisociale)
3. Cluster C: angstig (vermijdende-, afhankelijke- en dwangmatige)
- Ernst vaak pas zichtbaar als steunpilaren uit de omgeving wegvallen
,Temperament cliënten:
Reward dependence= afhankelijkheid van beloning (cluster B en C)
Novelty seeking= opzoeken van nieuwe dingen (alleen bij cluster B)
Harm avoidance= vermijden van gevaren (cluster A en C)
Mensen met persoonlijkheidsstoornis gevoeliger voor andere psychische en somatische klachten.
3 soorten behandelingen van psychotherapie
Ambulante psychotherapie: drie kaders
1. Psychodynamische therapie: problemen in het heden en verband gelegd met ervaringen in
vroegere relaties met de opvoeders (vormen: MBT, TFP)
2. Cognitieve gedragstherapie:
Dialectische gedragstherapie (Linehan)= richt zich op de emotieregulatie, vaardigheden leren
voor ervaringen die emoties oproepen (effectiefste vorm bij borderline)
Schematherapie (Young)= gericht op de disfunctionele schema’s waarmee cliënten vastlopen
in werk en relaties
3. Cliëntgerichte behandeling: niet-veroordelende, accepterende houding van therapeut
(vertrouwen herstellen)
- Vooral cognitieve gedragstherapie en klinische behandeling werken goed
- Bij antisociale-persoonlijkheidsstoornissen (A en C) blijft vaak aanwezig
Klinische (deeltijd)behandeling:
Voordelen: cliënt wordt in een groep behandelt (doen allerlei dingen samen, bv. koken),
cliënten zijn even weg uit de thuissituatie
Gevaar: hospitalisatie en regressie, altijd ambulante nabehandeling nodig in normale systeem
Farmacotherapie: nog weinig behandelmethoden voor mensen met persoonlijkheidsstoornissen
Drie groepen symptomen waar medicatie helpt: psychotische (antipsychotica), impulsiviteit
(antidepressiva, stemmingsstabilisatoren), depressieve klachten (antidepressiva)
Overdracht= ervaringen uit vroegere relaties kleuren de relatie met de hulpverlener
- Positief: cliënt behoefte aan waardering> gereageerd positief op betrokken hulpverlener
- Negatief: hulpverlener maakt klein grapje> cliënt herinneringen uit verleden, wordt boos
Tegenoverdracht= het kleuren van de relatie door de hulpverlener met ervaringen, ideeën, emoties
- Twee aspecten: reactie op de overdracht van cliënt, of reactie vanuit de eigen emoties
- Bv. hulpeloosheid van cliënt herinnert jou aan de machteloosheid van je zieke moeder
Alle mensen die met cliënten met persoonlijkheidsstoornis werken moeten hierin training hebben.
Dramadriehoek (Karpman): beschrijft hoe mensen in interacties terechtkomen waarbij ze te veel of te
weinig verantwoordelijkheid nemen > drie rollen:
Begin: Cliënt rol van Slachtoffer (afwachtend, hulpeloosheid),
sociaal werker rol van Redder (verantwoordelijkheid)
Als cliënt zich onbegrepen voelt> rol van Aanklager, sociaal
werker rol van Slachtoffer
Of sociaal werker klaar met hulpeloosheid> rol Aanklager
- Voorkom in deze driehoek terecht te komen, door
verantwoordelijkheid bij cliënt te laten
Basishouding (Rogers): echtheid (open staan voor eigen identiteit), onvoorwaardelijke positieve
aanvaarding en empathie (richten op belevingswereld van cliënt, inleven).
, Bij cliënten met persoonlijkheidsstoornis is omgang met familie/systeem een belangrijk onderdeel
van het werk> emotionele steun, vertrouwen, wensen ‘vertolken’ tussen hulpverlener en cliënt
- Essentieel familie te betrekken bij klinische behandeling (anders oude patronen terug)
- Als de familie meebeweegt met problematisch gedrag van cliënt wordt het juist in stand
gehouden
Cluster-A-persoonlijkheidsstoornissen: gedragen zich vaak vreemd, introvert, achterdocht, lijkt
gevoelloos> maar juist overgevoelig, zoeken nauwelijks hulp (dat vraagt intiem contact)
Paranoïde-persoonlijkheidsstoornis= diepgaand wantrouwen ten opzichte van anderen
Volgens DSM-5: verdenkt anderen zonder reden, twijfels over loyaliteit, denkt dat al het
vertrouwen tegen hem zal worden gebruikt, altijd twijfels aan trouw van partner
- Deze mensen hebben veel strijd met omgeving, door koppigheid en sarcasme
Schizoïde-persoonlijkheidsstoornis= terugtrekken uit relaties, beperkt vermogen emotioneel uiten
Volgends DSM-5: geen behoefte aan hechte relaties, seksuele ervaringen, activiteiten, is
onverschillig voor kritiek/lof, kilheid, liefst alleen zijn
Schizotypische-persoonlijkheidsstoornis= onvermogen in sociale relaties, vertekeningen in cognitie,
waarnemen en gedrag
Volgens DSM-5: betrekkingsideeën, rare overtuigingen en wijze van denken en spreken,
achterdocht, geen hechte vrienden, sociale angst
Benadering: acceptatie van het onverschillige gedrag (zakelijke houding), deze mensen graag op
zichzelf> afstand houden, bizarre ideeën of rituelen niet te veel aanpassen, helpen bij zelfzorg, sociaal
isolement voorkomen (samen oefenen), balans vinden, er is veel middelenmisbruik
Cluster-B-persoonlijkheidsstoornissen: meeste aandacht nodig, duidelijk gedrag (suïcidepogingen,
schuld op anderen schuiven, kinderlijk gedrag), op voorgrond, geen vertrouwen in omgeving
Borderline-persoonlijkheidsstoornis= instabiliteit in interpersoonlijke relaties, zelfbeeld en affecten
Volgens DSM-5: intense verlatingsangst, identiteitsstoornis, impulsiviteit, suïcidale
gedragingen, intense woede
- Meester in wantrouwen oproepen tussen hulpverleners, verzinnen veel dingen
- Zwart-witdenken: door negatieve ervaring wereld ingedeeld in goed/slecht, voor/tegen
- Bij volwassen aan middelen lijkt het soms op borderline, dus vooral jongeren behandelen
- Ongeveer 75% van borderline patiënten is vrouw
Narcistische-persoonlijkheidsstoornis= grandiositeit, behoefte aan bewondering, gebrek empathie
Volgens DSM-5: overdrijft eigen belangrijkheid, fantasieën grenzeloos succes, uniek, arrogant
- Vergelijken zich bent bekenden, moeten door beste geholpen worden (slecht inleven in
anderen), vaak willen ze aan een beeld voldoen voor hun ouders, komt weinig voor
Histrionische (theatrale)persoonlijkheidsstoornis= behoefte aan aandacht, overdreven emotionaliteit
Volgens DSM-5: niet op gemak als hij niet in aandacht staat, snel wisselende emoties, relaties
intiemer beschouwt dan ze zijn, kleurrijk uiterlijk
- Als kind vaak complimenten voor aangepast, charmant gedrag> nu onecht
- Komt niet veel voor, vaker borderline of man die altijd opschept> eerder narcistisch
Antisociale-persoonlijkheidsstoornis= gebrek aan respect en schending van de rechten van anderen
Volgens DSM-5: niet houden aan sociale normen, onbetrouwbaar, ontbreken van berouw