Jeugdrecht, beleid en ethiek, Master PWO, Radboud Universiteit Semester 2 2017-2018
Hoofdstuk 1 uit boek van mw. Tellings
Vier niveaus van (pedagogisch) denken en handelen:
1. Praktijkniveau (= zijn we nog 'ecovalide' bezig')
Het alledaagse pedagogisch handelen en denken door ouders, leerkracht →opvoeders
2. Praktijktheorieniveau (= methodisch handelen + evalueren)
Het pedagogisch handelen en denken van een professional of het aansturen van door de professional.
De professional = een pedagoog, psycholoog, psychiater.
Bestaat uit 2 fundamenten, namelijk tijdens de opleiding verworven theoretische en praktische
professionele kennis én de daarna verworven praktijkkennis.
3. Objecttheorieniveau (= valide en betrouwbaar onderzoek)
Wetenschappelijk onderzoek plaatsen naar pedagogisch handelen en denken. Eigenlijk het kennis
nemen van de laatste wetenschappelijke inzichten en dit meenemen in het handelen.
4. Metatheoretisch niveau (=zindelijk redeneren)
Nadenken over (aspecten van) de andere niveaus. Dit kan zowel expliciet als impliciet. Er wordt
gekeken naar onderliggende normen en waarden, uitgangspunten, opvattingen, doelen, ethische
aspecten en de onderlinge relatie daartussen wordt geanalyseerd. Het is dus vooral een reflectief
niveau, bijvoorbeeld is straffen/belonen een wenselijk opvoedingsmiddel in het algemeen?
DSM classificaties bevinden zich vaak op metatheoretisch niveau, want bijvoorbeeld ADHD is een
concept wat wordt gedefinieerd in de DSM en definitief liggen altijd op metatheoretisch niveau.
Professionals met verschillende opleidingen bevinden zich op verschillende niveaus van denken en
handleen. Alleen de wetenschappelijk opgeleide professional zou zich op metatheoretisch niveau
moeten bevinden. Vooral bij pedagogiek is het metatheoretisch niveau extra belangrijk, vanwege de
clientèle.
Hoofdstuk 2 uit boek van mw. Tellings
Diagnosedruk: mentaal uitgeoefende druk om een bepaalde diagnose te stellen terwijl er geen goede
reden is om te verwachten dat die diagnose klopt, vooral bekende diagnoses zoals ADHD en ASS. Diagnose-
druk kan worden uitgeoefend door cliënten, het systeem van de cliënt, collega's, de werkgever en door de
professional zelf. Een diagnose levert verschillende dingen op voor de cliënt, ouders, omgeving of
werkgever, namelijk:
Duidelijkheid voor cliënt, ouders of eventuele partner en zorgt voor een mogelijke oplossing van
het probleem. Daarnaast is het gemakkelijker om het gedrag te omschrijven, want nu kan dat in 1
woord.
Het zorgt sneller voor acceptatie van het gedrag en maakt het gedrag meer begrijpelijk voor
anderen.
Een verminderd schuldgevoel bij ouders en/of leerkracht over gebrekkige opvoedcapaciteiten of
didactische kwaliteiten. Dit geldt ook voor de cliënt, want gedrag kan worden afgeschoven op de
diagnose.
Toegang tot informatie, hulp en eventuele voorzieningen, waaronder financiering.
Handelingsverlegenheid. Een diagnose gaat vaak gepaard met handelingsadviezen aan cliënt en
omgeving, wat helpt in situaties waarin de handelingsverlegenheid groot is. Echter, zulke
handelingsadviezen zijn vaak ook mogelijk zonder een formele diagnose.
1
, Interventie- / onderzoeksdruk: mentale druk om dan wel een interventie of onderzoek uit te voeren
terwijl dit zeer waarschijnlijk onnodig of zelfs schadelijk is voor de cliënt.
Doelmatig handelen: handelen in overeenstemming met het doel. In de context van diagnose druk kan dit
leiden tot:
o hulpvraag beantwoorden
o professioneel voldoende handelen, dus niet teveel en niet te weinig doen
o geen professionele relatie aangaan als dat onnodig is
o voorkom onderdiagnoses (vals-negatieven), overdiagnoses (vals-positieven), onderhandelen en
overhandelen.
Diagnoses zijn vaak niet onbetwijfelbaar te stellen en soms is er dan ook sprake van vals-positieven en
vals-negatieven door:
Een vage definitie, dus te ruim opgesteld of te vaag
Overlappende criteria bij testinstrumenten, bijvoorbeeld 'toont verlegen gedrag' en 'trekt zich vaak
terug'.
Te ruime of te smalle inclusiecriteria
Diagnosefouten, kunnen altijd gebeuren en zegt niets over de professional
Beoordelingsfouten:
o Availibility error = hoe meer specialisme, hoe eerder de diagnose
o Base rate neglect = negeren van de prevalentie om een zeldzame diagnose vast te kunnen
stellen.
o Confirmation error = geneigd om informatie te zoeken die eerdere verwachtingen en/of
informatie bevestigd
o Contrast effect = als een professional veel kinderen op een ochtend heeft gediagnosticeerd
met bijv. ASS dan zal een drukker kind eerder een ADHD diagnose krijgen.
o Denial = de valkuil dat een ervaren professional denkt geen fouten te maken
o Diagnosis momentum = eenmaal gegeven diagnoses zijn bijna niet meer weg te krijgen.
o Framing error = manier waarop de hulpvraag gesteld wordt waar alleen de diagnose een
antwoord op kan zijn.
o Gambler's error = dat een professional denkt na 3x een ADHD diagnose te hebben gesteld,
kan er nu niet weer 1 zijn (denk aan multiple choice toets)
o No-feedback = is eerder een verschijnsel dat een gestelde diagnose niet snel in twijfel wordt
getrokken of wordt weerlegd.
o Order-effect = heeft te maken met de volgorde van informatie.
Primacy-effect = dat informatie aan het begin van een reeks een sterkere invloed heeft op
andere beslissingen meer in het midden.
Recency effect = van achteraan naar midden andere beslissingen
o Premature closure = te vroeg stoppen met het onderzoek, omdat er wordt gedacht dat er
voldoende bewijs is verzameld (verkokering)
o Sunk-cost: hoe meer moeite om een diagnose toe te kennen, hoe minder makkelijk je die
diagnose kan loslaten, versterkend effect van diagnose momentum.
→ Veel van deze fouten versterken elkaar
Vals-positieven zijn niet geheel te vermijden. De nadelen van te veel vals-positieven zijn van
invloed op het niveau van de maatschappij, cliënt en professional:
Maatschappij
2