19/11/2023
Vak: Christendom
Student: Tamar Smalbrugge, 14452189
Docent: Jacqueline Borsje
Opdracht: Diagnostische toets Christendom – Hoofdstuk 12 & 13
Vraag 1
Welke drie personen worden met de naam Dionysius de Areopagiet aangeduid? In welke perioden leefden ze en
waarom zijn ze bekend? Geef een betere naam aan de latere twee personen.
Er zijn drie personen die met de naam Dionysius de Areopagiet worden aangeduid.
1. Een door Apostel Paulus bekeerde Athener. Hij leefde in de 1e eeuw en was bekend door zijn
bekering zoals deze beschreven staat in het Nieuwe Testament.
2. Een onbekende auteur, die leefde in de 6e eeuw. Hij is bekend door de serie aan boeken die hij
schreef in het Grieks over God, de hemelen, de kerk, en spiritualiteit. Hij schreef deze boeken onder
de naam van Dionysius de Areopagiet. Een betere naam voor deze persoon zou ‘Pseudo-Dionysius’
zijn. Zo wordt deze onbekende auteur ook in het voor deze opdracht gelezen hoofdstuk genoemd.
3. Een onbekende auteur wier werk volgens moderne geleerden uit de 3e eeuw komt. Hij zal in die
periode dus hebben geleefd. Een betere naam voor deze persoon zou St Dennis zijn, of de
patroonheilige van Frankrijk. Verder werd hij Traité de l'amour de Dieu, ofwel: ‘de grote apostel van
Frankrijk’ door de heilige bisschop Franciscus van Sales (1567-1622) genoemd in zijn boek.1
Vraag 2
Noem vier manieren waarop de middeleeuwse kloosterorden bijdroegen aan de expansie en de ontwikkeling
van het Europese Christendom.
Om te beginnen: Ze deden aan missiewerk. Daar kwam ook het volgende uit voort: serving as residences for
royalty, ofwel: dienst doen als verblijfplaatsen voor koninklijke of adellijke personen. In bijvoorbeeld de 8e
eeuw in Ierland speelden monniken een opmerkelijke rol als dienaren voor de adel en koninklijke personen.
Deze monniken en hun kloosters dienden niet alleen als spirituele centra en plaatsen van religieuze
toewijding, maar ook als toevluchtsoorden en residenties voor royalty. Edelen en zelfs koninklijke figuren
zochten soms hun toevlucht tot kloosters, waar ze niet alleen geestelijke begeleiding ontvingen, maar ook
bescherming en een veilige omgeving. Dit fenomeen was niet ongewoon in de middeleeuwen, waar kloosters
een belangrijke rol speelden in zowel religieuze als seculiere aangelegenheden.2
1
KRO-NCRV. (n.d.). Dionysius de Areopagiet. Katholiek.nl Encyclopedie. Geraadpleegd op [17/11/2023], van
https://kro-ncrv.nl/katholiek/encyclopedie/d/dionysius-de-areopagiet
2
Bitel, L. M. Monastic Identity in Early Medieval Ireland from Part I - The Origins of Christian Monasticism to the
Eighth Century. A. I. Beach & I. Cochelin (Redacteurs), Medieval Monasticism in the Latin West. Cambridge
University Press. Online gepubliceerd op 16/01/2020, van
https://www.cambridge.org/core/books/cambridge-history-of-medieval-monasticism-in-the-latin-west/monastic-identi
ty-in-early-medieval-ireland/8F22E95CBED85E187F8A8CC8F809E44F
, Ten tweede, de vermenigvuldiging van nieuwe monastieke orden in de 12e eeuw. Specifiek in Frankrijk waar
kloosters zoals Cluny, onder leiding van Peter the Venerable, en Citeaux, onder leiding van Bernard of
Clairvaux, vooraanstaande voorbeelden waren voor de invloed die deze nieuwe monastieke orden hadden op
de wederopleving van de pauselijke organisatie, en hoe zij een cruciale rol speelden bij het behoud van
religieuze autoriteit. Zo konden zij ook de koers van de kerkelijke ontwikkelingen en hervormingen bepalen.3
Een derde manier waarop monniken hebben bijgedragen aan de expansie en ontwikkeling van het Europese
christendom is door de groeiende invloed van het monastieke ideaal op gewone mensen in de wereld, oftewel
de leken. Tijdens de twaalfde en dertiende eeuw ervoeren veel lekenchristenen in Europa wat bekend staat als
een 'evangelical awakening', ofwel: een evangelische ontwaking. Deze ontwikkeling inspireerde gewone
mensen om actiever deel te nemen aan religieuze activiteiten, waarbij bepaalde rituelen en praktijken die
voorheen het specialisme waren van monniken en nonnen, populair werden. Deze 'evangelical awakening'
leidde tot een bredere betrokkenheid van de lekenbevolking bij religieuze praktijken, zoals het ten minste één
keer per jaar deelnemen aan de communie tijdens Pasen, minstens een keer per jaar zonden belijden aan een
priester, en minstens één gebed, het Onze Vader, dat uit het hoofd kon worden opgezegd. Deze rituelen, die
voorheen kenmerkend waren voor het monastieke leven, werden door de gewone bevolking overgenomen.
Dit populariseerden daarmee bepaalde rituele machtpraktijken die voorheen exclusief aan monniken en
nonnen waren voorbehouden.
Als laatste, nummer vier: de oprichting van de bedelorden in de dertiende eeuw, zoals de Dominicanen en de
Franciscanen. Deze bedelorden, opgericht door de Spaanse Castiliaanse monnik Dominic of Guzmán
(1170-1221) en de Italiaanse visionair Franciscus van Assisi (1181-1226), droegen direct bij aan de
popularisering van een belangrijk ritueel: het gebed.
➔ Dominic richtte de Dominicanen op als een religieuze orde die zich toelegde op het onderwijzen
van het christendom en het bestrijden van ketterij onder het volk.
➔ Franciscus stichtte de Franciscanen als een orde gewijd aan een leven van gebed, beperkt door
geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. Ondanks dat deze geloften traditioneel werden
gezien als kenmerkend voor het monastieke leven, benadrukte Franciscus in zijn gebeden dat deze
verplichtingen niet alleen van toepassing waren op monniken, maar op alle christenen.
Al deze bijdragen hebben niet alleen invloed gehad op de kerkelijke structuur, maar ook op de bredere
maatschappelijke ontwikkelingen in middeleeuws Europa.
Vraag 3
Wie beantwoordde de vraag “Wanneer is een christen gerechtvaardigd om oorlog te voeren?” in de vierde eeuw?
Welke 5 principes worden genoemd voor het beginnen van een oorlog en welke 2 bij het voeren van een oorlog?
Voor welke onderneming (noem de datering) gebruikte Paus Urbanus II deze rechtvaardiging van oorlog
voeren?
3
Knowles, M. D., & Robertson, E. (Ed.). (1956). Peter the Venerable. Bulletin of the John Rylands Library,
Manchester, 15 pagina's. https://www.jstor.org/stable/community.28211645