Taal 1
Hoorcollege 1
Domeinen van taalvaardigheid: het draait bij taal om vier vaardigheden: luisteren, spreken, lezen en
schrijven en deze goed uit elkaar houden door:
- Onderscheid tussen gesproken taal en geschreven taal: gesproken taal hoor je (luisteren en
spreken) en geschreven taal zie je (lezen en schrijven)
- Onderscheid tussen receptieve en productieve processen:
o Receptief = betekenis geven aan klanten en tekens
o Productief = zelf klanken en tekens produceren
dit zijn samenhangende processen.
Geletterdheid = vaardigheid in het lezen en
schrijven, maar ook visueel omgaan met teksten en visuale informatie > onderscheid tussen:
- Ontluikende geletterdheid: kids 0 tot 4 jaar, die geleidelijk ontdekken dat geschreven taal
bestaat.
- Beginnende geletterdheid: kids groep 1, 2, 3 die alfabetisch schrift en verband tussen
gesproken taal en geschreven taal ontdekken.
- Gevorderde geletterheid: kids groep 4 t/m 8, leren sneller woorden herkennen en lezen.
Proces verloopt geautomatiseerd.
Taal is een complex systeem van tekens en regels waarmee mensen betekenissen met elkaar
uitwisselen met verschillende functies.
- Taal heeft verschillende functies
o Communicatiemiddel / sociale functie zoals informaten of amuseren.
Leerkracht: kijk daar ligt een potlood op de
grond.
Verschillende aspecten boodschap:
Zakelijk: iemand constateert, boodschap
heeft een inhoud
Expressief: hoe zegt hij het, boodschap
vertelt iets over persoonlijkheid zender
Relationeel: hoe is verhouding tot
ontvanger (lkr - llr), boodschap geeft aan
hoe zender de ontvanger ziet.
Appellerend: wat is het achterliggende
doel, zender invloed uitoefenen op ontvanger.
Bij communicatie sprake van zender, boodschapper, ontvanger en vindt plaats in context. In
bepaalde situaties geeft ontvanger feedback.
Schriftelijk minder feedback en context ondergeschikte rol.
- Monoloog: hoorcollege
- Dialoog: twee gesprekken tegelijk, stappen door elkaar en recursief.
Mondelinge communicatie speelt context cruciale rol.
,5 eisen schriftelijk taalgebruik: duidelijk, efficiënt, gepast, aantrekklijk en correct.
5 eisen mondelinge communicatie: je kunt niet niet communiceren, iedere communicatie-uitleg
heeft een inhoudsaspect en betrekkingaspect, ieder heeft eigen waarheid, mensen communiceren
verbaal maar vooral non-verbaal, macht is in gesprekken mestan niet gelijkwaardig verdeeld.
o Conceptualiserende / cognitieve functie: middel om greep te krijgen op de
werkelijkheid, werkelijkheid ordenen.
Taal verwijst naar de werkelijkheid, greep krijgen op werkelijkheid
Taal is denken en denken is taal
Taalgebruiken om te leren, dus instructiemiddel en het overdragen van
leerinhoud
Rapporteren / redeneren / projecteren
Je mening geven over een vaanval op Oekraine, of uitleggen waarom
iets een onderwerp of lijdend voorwerp is.
Ontwikkeling van concepten > concepten worden gevormd door je leven heen, of bijgesteld > je had
een idee van iets en opgegeven moment heb je het ‘echt’ gezien en kijk je er anders tegenaan.
- Concept stoel is heel concreet, iedereen weet wel hoe het eruit ziet met vier poten.
- Concept vrijheid is abstract.
o Expressiemiddel: uitdrukking geven aan emoties > ik voel me ozo heppie, liedje.
- Taal heeft betekenis
- Taal is een systeem
Ook nog andere functies: poëtische functie (uitdrukken schoonheid taal), metalinguïstische functie
(d.m.v. taal spreken over taal, taaldidactiek zoals znw, lv) en conatieve functie (via taal anderen
aanspreken).
Taal is belangrijk om grip te krijgen op de werkelijkheid, en om dingen onder woorden te brengen
zowel mondeling als schriftelijk. Taal is ook een expressiemiddel; uitdrukking geven aan emoties.
Semantiek = de leer van de betekenis en het is van de ingewikkeldste onderdelen van
taalwetenschap.
- Concepten en labels. Een woord is een concept met verschillende labels > stoel > veel
herkennen als stoel want breed concept. Concept is gelabeld aan een klankvorm afhankelijk
van de taal Nederlands. Bij liefde en vrijheid lastiger, breder veld.
- Proces van verwijzen
o Concreet woorden: kun je zintuigen gebruiken om concept te zien, horen, ruiken
proeven of voelen. Dieren of eten.
o Abstracte woorden: geen directe zintuigelijke ervaring > haat, onderwijs
o Letterlijk: met woorden precies zeggen wat je bedoelt
o Figuurlijk: woorden moet je niet letterlijk nemen (associëren)
o Denotatie: formele betekenis van het woord, betekenis in woordenboek.
o Connotatie: persoonlijke gevoelswaarde bij een woord > fiets en rijwiel beteken
hetzelfde, maar toch ander gevoel bij.
- Afhankelijke betekenis en onafhankelijke betekenis
o Kan worden afgeleid uit context: deze vind ik mooi, context is een wijzend gebaar
dat je gezien moet hebben om te weten wat spreker mooi vindt.
, o Het is in situatie al eerder genoemd: Peter heeft nieuwe baan, hij is druk, als je
eerste deel zin niet hoort weet je niet wie druk is > zulke woorden zijn dus alleen
begrijpelijk als ook het antecedent (datgene waarnaar verwezen wordt) bekend is.
Lexicale woorden; woorden met eigen betekenis, niet afhankelijk van
context zoals stoel en lopen. Verwijzen meest duidelijk en direct naar
werkelijkheid.
- Meervoudige betekenis
o Polysemie: hetzelfde woord in verschillende contexten een andere betekenis:
verwijst wel naar één algemene betekenis, maar steeds andere nuance > geld
verwijst steeds naar ruilmiddel met waarde.
o Homoniemen: woorden die dezelfde klank hebben en zelfde schriftelijke weergave,
maar andere betekenis > bank.
- Specifieke woordrelaties
o Woordrelatie gelijk of tegengesteld
Synoniem: woorden met ongeveer zelfde betekenis, maar andere klank >
fiets en rijwiel.
Antoniemen: woorden die elkaars tegengestelde zijn; binnen of buiten.
o Woordrelatie geheel of onderdeel
Hyperoniem: duidt verzameling woorden aan, zoals meubels.
Hyponiem: woord dat onderdeel is van een verzameling, zoals stoel.
- Vaktaalwoorden, schooltaalwoorden en signaalwoorden
o Vaktaalwoorden: vakterminologie in vaklessen.
o Schooltaalwoorden: specifiek in onderwijssituaties: oorzaak en gevolg. Vooral in
schriftelijke taal.
o Signaalwoorden: woorden die lezer informatie verschaft over taal en denkrelaties in
tekst.
Taal heeft functie, betekenis en een systeem.
- Bij spreken en luisteren is de kleinste eenheid een klank/foneem en grootste eenheid een
gesprek.
- Bij schrijven en lezen is kleinste eenheid een letter/grafeem of grootste eenheid een tekst.
6 niveau’s van taal zijn belangrijk van klein naar groot:
- Fonologisch; wat met uitspraak te maken heeft, fonemen = klanken.
o Foneem = verzamelnaam klanken die dezelfde betekenis onderscheidende functie
hebben. Is dus een klank die betekenisverschil tussen woorden veroorzaakt.
o Iets meer dan 40 fonemen en daarmee alle woorden maken.
o Fonemen onderscheiden: klinkers(vocalen), tweeklanken(diftongen) of
medeklinkers(consonant).
- Morfologisch niveau; zit meer op het woord niveau, bij verkleinwoorden tafel > tafeltje,
maar bij bloem > bloempje of bloemetje, dus verschil > soms stukje aan vastplakken als -tje
of -pje > opbouw van woorden.
o Morfologie; bezig met woordstructuur en woordvorming.
o Taalkundig ontwikkelen: benoeming van woorden in (tien) woordsoorten.
o Morfemen: kleinste betekenisdragende delen van taal: woord heeft altijd vrij
morfeem(tafel), kan ook gebonden morfeem(-tje).
o Samenstelling: woord dat bestaat uit delen die zelf ook als woord voorkomen.
, o Afleidingen: woord met een affix(aanplaksel) > affix voor het woord = prefix en erna
is suffix > ongetrouwd, verkleden, schrijver, olieachtig, ijzeren.
- Syntactisch niveau; volgorde van woorden, gaat om de grammatica > kinderen inzicht geven
in hoe zinnen zijn opgebouwd en dat bepaalde woordgroepen bij elkaar horen. Marijke en
Joey klimmen in de boom > Klimmen Marijke en Joey in de boom ? In de boom blijven bij
elkaar staan, verplaatsen wel maar blijven wel bij elkaar > In de boom, klimmen Marijke en
Joey, wederom blijven de woorden in de boom bij elkaar.
o Redekundig ontleden: analyse van een zin waarbij zinsdelen worden benoemd naar
grammaticale functie.
Tekstlinguïstiek: soorten teksten en regels om zinnen samen te voegen tot samenhangende
betekenisvolle teksten.
o Cohesie: syntactische samenhang van
teksten bedoeld
o Coherentie: inhoudelijke samenhang
tussen zinnen
- Semantisch niveau; alles op het gebied van
betekenis van taal. Ook figuurlijk taalgebruik.
- Pragmatisch niveau; gebruik > je gebruikt taal op
verschillende manieren. Met je klasgenoten praat
je op een bepaalde manier, bij de huisarts gebruik
je andere taal > taalgebruik aanpassen aan met
wie je spreekt = de pragmatiek.
- Orthografisch niveau; niveau van de spelling.
Stellen = het opstel schrijven, het brieven schrijven, verhalen schrijven, creatief schrijven (niet het
motorische).
Inhouden van het taalonderwijs
Meeste tijd kost de vaardigheden. Voor
basisschool kunnen kinderen al spreken en
luisteren. Zonder systematische instructie en veel
doen leren kinderen niet lezen, schrijven en
spellen.
- Woordenschat: woordkennis van
fundamenteel belang, zonder woorden
geen taal.
- Jeugdliteratuur: boeken en digitale
media, inleven, culturen en verhalen
genieten. In verhalen andere taal dan
gesproken taal dus taalverwerving.
- Taalbeschouwing: nadenken over taal,
reflecteren op taal en taalgebruik. Dan
zelf bewuster spreken, luisteren, schrijven en lezen. Zien hoe taal in elkaar steekt.
Taalbeschouwing: reflecteren op de functies van taal:
- Communicatieve functie: hoe spreek je onbekenden aan
- Conceptualiserende functie: welke synoniemen zijn er voor het woord leuk