` Adolescent Development
Hoofdstuk 12: problemen en probleemgedrag
Two types of problem
Internal problems = problemen die invloed hebben op de interne wereld van iemand.
Interne pronlemen gaan vaak samen, zoals angst, depressie en eetstoornissen.
o ‘Over-controlled’
External problems = moeilijkheden in iemand’s externe wereld, zoals agressie,
risicovol rijden, onveilige sex en middelengebruik.
o ‘Undercontrolled’
Verschil: interne problemen komen vaker voor onder meisjes/vrouwen, externe
problemen vaker bij mannen/jongens en interne problemen leiden tot disstress en
externe problemen niet.
Andere termen voor externe problemen zijn risicogedrag en probleemgedrag.
Risky car driving
In Amerika mogen jongeren eerder autorijden. Dit, in combinatie met onervarenheid
is dan ook de reden dat auto-ongelukken de meest voorkomende doodsoorzaak is
voor mensen tussen de 10 en 24 jaar: 30% van de mannelijke sterftegevallen en 17%
van de vrouwelijke sterftegevallen.
Verder speelt de manier waarop men rijdt een grote rol. Jongeren (vooral jongens)
rijden vaak harder, te dicht op de voorganger, negeren verkeersborden en nemen
meer risico’s bij het wisselen van rijbaan (inhalen) en geven minder voorrang aan
voetgangers. Ook rijden ze vaker onder invloed dan volwassenen en dragen ze
minder hun gordel.
Ook parental monitoring moet niet vergeten worden, zeker in het begin. De invloed
van vrienden werkt niet bevorderend voor een veilige rijstijl.
Tot slot spelen persoonlijkheidskenmerken een rol: sensatiezoeken en agressiviteit
optimistic bias.
Je zou verwachten dat rijlessen van een professional verschil maken wat betreft de
kans om betrokken te raken bij een auto-ongeluk. Onderzoek wijst echter uit dat dit
niet het geval is; zij hebben een even grote of zelfs grotere kans betrokken te raken
dan jongeren zonder rijlessen.
Tegenwoordig probeert men een veilige rijstijl te promoten door degenen die
schadeloos rijden, belastingkorting te geven. Ook de P Plate blijkt te werken in het
VK. Beginnende bestuurders krijgen een P op hun nummerplaat, waarmee voor
anderen duidelijk is dat ze meer afstand moeten houden.
Substance use
Substance use = het gebruik van middelen die cognitieve en
stemmingsveranderende effecten hebben, zoals alcohol, sigaretten en illegale drugs
zoals marihuana, LSD en cocaïne.
De piek in middelengebruik komt over het algemeen niet in de adolescentie, maar in
de young adulthood en neemt weer af in de late twintigerjaren.
Middelengebruik, vooral alcohol, komt het meest voor onder studenten: 18% voor
vrouwen en 31% voor mannen (het hoogste van iedere andere leeftijdsgroep).
Waarom doen ze dit? Oswald kwam met de begrippen propensity en opportunity, dus
er is genoeg motivatie en kans nodig om middelen te gaan gebruiken.
o De nadruk ligt vooral op de kansen: adolescenten brengen veel tijd door in
unstructured socializing, zoals voor de lol rondjes in de auto rijden, feestjes,
winkelen en ‘hangen’ met vrienden.
Er is een typische volgorde waarin adolescenten middelen uitproberen: bier en wijn –
sigaretten en sterke drank – marihuana – hard drugs.
, ` Adolescent Development
Gateway drugs = term die soms gebruikt wordt voor alcohol, sigaretten en
marihuana, omdat mensen die hard drugs gebruiken deze eerst uitproberen.
Gateway hypothesis = jongeren die middelen gebruiken, hoeven niet per definitie ook
de volgende stap te nemen; maar de kans is wel groter.
Er zijn verschillende redenen waarom jongeren drugs gebruiken:
o Experimenteel nieuwsgierig, meestal maar één keer
o Sociaal ongestructureerde settings
o Medisch om een angstig of depressief gevoel te onderdrukken
o Verslaafd gebruiken het meest en zijn afhankelijk van de drugs
Qua preventiestrategiën (zelfvertrouwen verhogen, peerpressure weerstaan) is vrij
weinig effectief gebleken, vooral wat betreft alcoholgebruik onder studenten.
Preventiemethoden die ouders betrekken blijken beter te werken, of combinaties van
interventies, zodat zo breed mogelijk wordt ingezet (multisystemic approach). Ook is
vroege preventie van belang.
Delinquency and crime
Crimes = daden die de wet overtreden (voor iedere leefitjd)
o Violent crime verkrachting, aanval, moord
o Property crime (auto)diefstal, brandstichting
Juveniles = personen in het rechtssysteem, jonger dan volwassenen (meestal <18)
Delinquency = overtreding van de wet, door juveniles.
Status offences = overtreding van de wet, alleen doordat ze gepleegd zijn door
juveniles. Voorbeelden zijn: van huis weglopen, spijbelen, minderjarige sex en
alcohol kopen.
Mannen tussen de 12 en 25 jaar vertonen het meeste criminaliteit en zijn hier tevens
het meeste slachtoffer van.
Waarom vertonen adolescenten criminaliteit? Meer onafhankelijkheid in combinatie
met meer oriëntatie op en tijd met peers.
Zo’n driekwart van de adolescenten begaat een misdaad voor hun twintigste.
Volgens Moffitt zijn er twee soorten delinquentie (bewezen in longitudinaal
onderzoek):
o Life-course-persistent delinquents (LCPD’s) = adolescenten die een
geschiedenis van gerelateerd problemen vertonen vóór en ná de
adolescentie. De oorzaak ligt in neurobiologische tekorten, in combinatie met
het feit dat ze uit een hoog-risico milieu komen. Vaak hebben ze ADHD en
een moeilijk temperament.
o Adolescence-limited delinquents (ALD’s) = delinquenten die criminele
daden vertonen in de adolescentie en young adulthood, maar geen
problemen voor of na die periode.
De meeste delinquentie preventie en interventieprogramma’s zijn niet effectief en
sommige zorgen juist voor meer delinquent gedrag.
Peer contagion = term voor de toename in delinquent gedrag, die meestal
plaatsvindt als een onbedoelde consequentie van het samenbrengen van
probleemjongeren voor een interventie, omdat ze in de interventiesetting elkaars
delinquente neigingen bekrachtigen en nieuwe partners vinden om het uit te voeren.
Waarom werkt het niet? Daar zijn twee redenen voor:
o Ten eerste moeten de delinquenten vaak tegen hun zin deelnemen.
o Ten tweede beginnen de preventieprogramma’s eigenlijk te laat: pas als er al
een delinquent patroon gevestigd is, en niet al eerder in de kindertijd als zich
de eerst tekenen voordoen. Men heeft er simpelweg de (financiële) middelen
niet voor om dit wel te doen.
Programma’s die wel effect hebben, zijn zomerkampen en programma’s die op
verschillende niveaus inspelen, dus volgens de multisystematische benadering.
, ` Adolescent Development
Voorbeelden zijn: oudertraining, baantraining, beroepsvoorlichting, sportclubs en
jeugdcentra, om de jongeren in meer sociale constructieve richting te leiden. Ze
blijken effect te hebben op het aantal arrestaties en uithuisplaatsingen en deze
benadering is relatief goedkoop.
Factors involved in risk behavior
Onthoud: hoe serieuzer de betrokkenheid bij risicogedrag, hoe groter de kans dat
deze problemen zich ook voordoen in de socialisatieomgeving van de adolescent.
Familie
o Er is een relatie tussen de ouderschapsstijl en risicogedrag: de autoritatieve
stijl is het meest gunstig, terwijl autoritaire, disengaged en permissive ouders
vaker delinquente kinderen hebben.
o Ook familieconflict en familie disorganisatie spelen een rol bij risicogedrag en
delinquentie.
o Als één of meer familieleden middelen gebruikt, zal de adolescent dit ook
eerder gaan doen.
o Een goede relatie met een ouder of verzorger kan een beschermende factor
zijn.
o Hoe minder parental monitoring, hoe groter de kans op delinquentie. Daarom
vertonen young adults meer delinquentie dan adolescenten, want zij hebben
het huis vaak al verlaten.
Vrienden
o De gelijkenissen tussen vrienden in hun risicogedrag komt enerzijds door
selectieve associatie en anderzijds de invloed van de vrienden. Dus: ze
zoeken vrienden die op hen lijken (o.a. in de neigingen tot risicogedrag) en als
ze vrienden blijven, hebben ze invloed op elkaar en gaan ze nog meer op
elkaar lijken.
o Socialised delinquency = delinquenten die misdaden plegen in groepen,
zelden alleen en in psychologisch functioneren en familierelaties zijn ze
hetzelfde als niet-delinquenten (gang-members).
o Unsocialised delinquents = delinquente adolescenten die een paar vrienden
hebben en in hun eentje misdaden plegen.
o Connecties tussen familiefactoren en peer factoren in relatie tot risicogedrag:
Gebrek aan warmte van ouders in kindertijd + veel conflict
vervreemding en lage zelf-controle drugsgebruik en vrienden die
drugs gebruiken.
Steun van ouders zorgt ervoor dat kinderen vrienden krijgen die geen
drugs gebruiken, of minder georiënteerd op vrienden.
o Connecties tussen familiefactoren en peer factoren in relatie tot delinquentie
Agressief en moeilijk temperament slechte oudersschapsstijl
impulsiviteit en lage zelf-controle delinquentie en delinquente
vrienden.
Andere socialisatie invloeden
o Schoolprestaties zijn geen goede verklaring voor risicogedrag, maar het
algemene schoolklimaat wel, zelfs als er gecontroleerd wordt voor sociale
klasse en familie omgeving. Ook de intellectuele balans op een school is van
belang; er moet een juiste verhouding zijn, zodat de goede leerlingen de
slechte op sleeptouw kunnen nemen.
o Ook van belang is de ethos = de overtuigingen over educatie, die een school
als geheel kenmerken. De focus moet liggen op de waarde van schoolwerk,
het belonen van gewenst gedrag en juiste mate van discipline.
o Een gevoel van buurt identiteit en cohesie zijn beschermende factoren, vaak
verhuizen leidt juist tot meer delinquentie (minder hechting met buren en