Samenvatting De Hullu en jurisprudentie week 9 strafrechtelijke
aansprakelijkheid aug-dec 2023
hoofdstuk VI, paragraaf 2.5, hoofdstuk VII, paragraaf 1.1 t/m 1.6 en hoofdstuk VII paragraaf 7
Poging tot deelneming aan een misdrijf (art. 46a Sr)
In eerste instantie wordt bij de poging gedacht aan een poging tot het plegen van een bepaald misdrijf,
aan een strafrechtelijke relevante gebeurtenis waarbij één individu is betrokken. Maar ook in dit
verband is de betrokkenheid van meerdere personen goed denkbaar en veel voorkomend. Dan moet het
algemene leerstuk van de strafbare deelneming in de beschouwingen worden betrokken, evenals het
gecompliceerde vragen oproepende art. 46a Sr over de zogenoemde mislukte uitlokking. Voor zover het
gaat om deelneming aan een poging, rijzen er geen bijzondere vragen. Langs dezelfde lijnen die voor
voltooide misdrijven gelden, is deelneming aan de poging tot een bepaald misdrijf eveneens strafbaar.
Zo’n poging kan dus worden uitgelokt of medegepleegd of men kan er medeplichtig aan zijn. Het
opzetvereiste voor de deelnemer heeft een tamelijk algemeen karakter. Opzet van bijvoorbeeld de
uitlokker op een voltooid misdrijf omvat opzet op het blijven steken in een poging. Ook de deelnemer
wordt immers geacht het risico in te calculeren dat het beoogde misdrijf niet wordt voltooid. Maar de
strafbaarheid van een poging tot deelneming aan een misdrijf is gecompliceerder. Poging tot deelneming
kan zich in verschillende gedaanten voordoen. De voorgenomen deelneming kan mislukken (de
uitlokking heeft geen effect, de medeplichtige kan niet aan hulpverleningsmiddelen komen, de
medepleger komt te laat of mag niet meedoen) of het beoogde misdrijf komt niet van de grond doordat
er niets gebeurt (de uitgelokte doet niets, de medeplichtigheid wordt niet gevolgd door een misdrijf) of
doordat een geheel ander, buiten het opzet van de deelnemer vallend misdrijf tot stand komt.
Ook de poging tot medeplegen lijkt de doctrine eenstemmig: dat komt neer op het medeplegen van de
poging doordat het medeplegen dichtbij het plegen zou staan. Vaak is dat inderdaad het geval: wanneer
een inbraak in vereniging in de pogingsfase blijft steken, kan men dat een poging tot medeplegen
noemen, maar ook het medeplegen van een poging. Dat laatste is op grond van art. 78 Sr ‘gewoon’
strafbaar. Medeplegen geeft dan een uitbreiding van de mogelijkheden voor aansprakelijkstelling. Er zijn
ook andere varianten denkbaar. Genoemd werd al degene die wil medeplegen, maar te laat komt of niet
mag meedoen en wordt weggestuurd. Ook kan worden gedacht aan degene die een inbraak met een
ander wil plegen, het plan ontwikkelt en buiten de wacht houdt, waarna zijn medepleger binnen een
brandstichting begaat. In zulke gevallen kan de poging tot medeplegen niet zonder meer als het
medeplegen van een poging worden beschouwd. Het gaat dan volgens De Hullu om niet meer dan een
niet in wederrechtelijke handelingen geconcretiseerde verkeerde intentie.
Ook de poging om een ander te bewegen (art. 46a Sr) tot het begaan van een bepaald misdrijf onder dat
dit misdrijf uiteindelijk volgt, heeft een hoge realiteitswaarde. Iemand zwicht bijvoorbeeld niet voor de
geboden beloning of komt nog niet tot dat feit. Op zichzelf is zo’n poging zonder gevolg niet strafbaar
wegens het accessoriteitsbeginsel bij deelneming: geen strafbare deelneming zonder strafbaar
grondfeit. Maar dat dit gedrag toch strafwaardig wordt geacht, blijkt uit de bijzondere regeling in art.
46a Sr over de zelfstandige strafbaarstelling van de poging om een ander door een wettelijk
uitlokkingsmiddel ‘te bewegen’ om een misdrijf te begaan. Over poging tot welke deelnemingsvormen
gaat het in art. 46a Sr? Er wordt in dit verband vaak over ‘mislukte uitlokking’ gesproken, en de
bewoordingen van art. 46a Sr sluiten inderdaad het best aan bij een poging tot uitlokking. Maar in veel
gevallen kunnen ook een poging tot doen plegen en een poging tot leidinggeven aan een misdrijf van een
rechtspersoon onder de bewoordingen van art. 46a Sr worden gebracht. En onder omstandigheden zou
dat ook voor een poging tot medeplegen kunnen gelden. Voor toepasbaarheid van art. 46a Sr moet wel
met een wettelijk uitlokkingsmiddel zijn gewerkt. De aanwending van zo’n middel kan men in dit
verband goed zien als een specifieke omschrijving van een ‘begin van uitvoering’. Daarbij verdient
aantekening dat de limitatieve opsomming van uitlokkingsmiddelen de facto niet erg beperkend is. Net
als bij de ‘gewone’ poging is een absoluut ondeugdelijke poging tot deelneming in de zin van art. 46a Sr
vermoedelijk niet strafbaar. Maar daarvan is waarschijnlijk slechts sprake in uitzonderlijke gevallen en
,bijvoorbeeld niet als de dader alleen maar niet toegankelijk blijkt voor de voor de verdachte verrichte
handelingen. Net als bij deelneming moet er dubbel opzet bij de poger zijn: op het bewezen en op het
uiteindelijk te plegen misdrijf.
Een poging tot medeplichtigheid valt naar geldend recht vermoedelijk niet onder art. 46a Sr. Voor
toepasselijkheid van art. 46a Sr is vereist dat degene die men tot een misdrijf probeert te ‘bewegen’ niet
reeds het duidelijke voornemen had om het misdrijf te begaan. Bovendien is goed denkbaar dat een
bijzonder delict een zelfstandige strafbaarstelling ter zake bevat en tegenwoordig kan soms ook aan
medeplichtigheid bij strafbare voorbereiding of zelfstandige strafbare voorbereiding worden gedacht.
Art. 46a Sr is van toepassing wanneer in het geheel geen misdrijf is gevolgd – hetzij doordat de derde
niet wordt bewogen, hetzij doordat hij wel is bewogen maar (nog) niet tot een strafbare uitvoering van
het beoogde misdrijf is gekomen. Als degene op wie de poging tot bewegen zich richt, het misdrijf (of
een strafbare poging daartoe) wel daadwerkelijk heeft begaan, is art. 46a Sr vermoedelijk niet bruikbaar.
Dan is er sprake van deelneming aan dat misdrijf of de poging daartoe. Het pogen te bewegen uit art.
46a Sr kan betrekking hebben op het plegen van een misdrijf, maar ook op deelneming aan een misdrijf.
Men kan immers proberen iemand over te halen om bijvoorbeeld medepleger te zijn. Of art. 46a Sr ook
van toepassing is op het trachten te bewegen tot medeplichtigheid, valt echter te bezien.
Ook voor een strafbare poging tot bewegen op grond van art. 46a Sr geldt dat strafbaarheid wegvalt
door een zogenoemde vrijwillige terugtred (indien het misdrijf niet is gevolgd ‘ten gevolgen van
omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk’ – art. 46b Sr). De dader op wie hier wordt gedoeld,
lijkt De Hullu niet de beoogde feitelijke uitvoerder, maar de ‘beweger’. Wanneer hij, bijvoorbeeld door te
verhinderen dat zijn uitlokkingsmiddel de ander bereikt of door de ander alsnog het misdrijf tijdig uit
zijn hoofd te praten, zelf voorkomt dat het door hem beoogde gronddelict zelfs maar tot een poging
wordt uitgevoerd, gaat hij vrijuit voor art. 46a Sr. Per saldo zal de vrijwillige terugtred in dit verband
geen ruim bereik hebben – hetgeen overigens goed past bij de algemene lijn over vrijwillige terugtred.
De poging tot deelneming aan een misdrijf is, zo kan over dit moeilijke thema worden geconcludeerd, in
hoofdlijnen strafbaar. Art. 46a Sr kent een bijzondere regeling die op onderdelen gecompliceerde vragen
oproept, maar in de kern de strafbaarheid van poging tot deelneming duidelijk fundeert. De bepaling is
in de eerste plaats van belang voor een poging tot uitlokken of doen plegen, maar heeft ook betekenis
voor een poging tot leidinggeven en onder bijzondere omstandigheden voor een poging tot
medeplegen. Een poging tot medeplegen komt daarnaast regelmatig neer op strafbaar medeplegen van
een poging tot een bepaald misdrijf. De poging tot medeplichtigheid is niet als zodanig strafbaar, tenzij
een bijzonder delict erin voorziet. Meer in het algemeen geldt ook bij de poging tot deelneming het
belang van bijzondere delicten. De poging tot deelneming kan, zo bleek ook, echt de voorfase van het
strafbare grondfeit betreffen.
Algemene aspecten van deelneming
Niet alleen de pleger van een strafbaar feit – hij die zelf alle bestanddelen van een delictsomschrijving
vervult – kan strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld. Ook een minder vergaande bijdrage aan een
delict kan onder voorwaarden een vorm van strafbare betrokkenheid opleveren. Zulke strafbare
betrokkenheid komt in het Algemeen Deel tot uitdrukking in de deelneming aan strafbare feiten. In titel
V wordt onderscheid gemaakt tussen medeplegen, doen plegen en uitlokken van strafbare feiten en
medeplichtigheid aan misdrijven. Sinds 1976 kan de rechtspersoon niet alleen als pleger, maar ook als
deelnemer worden behandeld (art. 51 lid 1 Sr), terwijl opdrachtgeven en feitelijk leidinggeven aan
strafbare feiten van een rechtspersoon (art. 51 lid 2 Sr) op zijn minst sterke gelijkenis vertonen met
deelnemingsvormen.
De wetgever heeft zich indertijd niet expliciet over de grondslag van de deelnemingsregeling uitgelaten.
De betrokkenheid bij een strafbaar feit kan zo substantieel zijn dat deze strafwaardig wordt, zo
schadelijk en gevaarlijk dat strafrechtelijke aansprakelijkstelling op zijn plaats is. Deelneming van
meerdere personen aan een strafbaar feit kan het delict bovendien een dreigendere lading geven en
ernstiger van karakter maken. Strafbaarheid van deelneming past ook bij een eigentijds
, criminaliteitsbeeld, waarin georganiseerde en groepscriminaliteit een belangrijke plaats innemen.
Verantwoordelijken ‘achter de schermen’ die anderen het vuile werk laten opknappen, mogen de dans
niet ontspringen.
Deelnemers als ‘daders’ en medeplichtigen
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen daders en medeplichtigen. Onder ‘daders’ uit art. 47 Sr
begreep de MvT: 1. Hij die het feit materieel en persoonlijk, met of zonder rechtstreekse medewerking
van anderen, pleegt, 2. Hij die het feit pleegt, niet persoonlijk maar door de tussenkomst van een ander,
wanneer die ander wegens de onwetendheid waarin hij verkeert, de dwaling waarin hij is gebracht of
het geweld waarvoor hij zwicht, handelt zonder opzet, schuld of toerekenbaarheid (doen plegen), 3. Zij
die met anderen het strafbare feit verrichten en opzettelijk tot het plegen daarvan meewerken (later
werd over medeplegen gesproken) en 4. De uitlokkers, waarbij in hen de oorzaak van het strafbare feit is
gelegen, zij brengen het rechtstreeks teweeg en zonder hen zou het feit niet gepleegd zijn.
De doen pleger, medepleger en uitlokker worden met de pleger ‘als daders gestraft’. Deze
gelijkschakeling kan bij de interpretatie van deze deelnemingsvormen van belang zijn; het substantiële
belang van de bijdrage van deze deelnemers kan een ijkpunt zijn. Gelijkschakeling op het niveau van de
aansprakelijkheid behoeft overigens niet tot gelijkheid te leiden in de daadwerkelijke sanctietoemeting,
waarbij juist onderlinge verschillen tussen de verschillende daders goed tot uitdrukking kunnen komen.
In art. 48 Sr worden de medeplichtigen apart benoemd: zij die gelegenheid, middelen of inlichtingen
verschaffen tot het plegen en zij die behulpzaam zijn bij het plegen. Anders dan de met daderschap
aangeduide deelnemingsvormen, is strafbare medeplichtigheid beperkt tot misdrijven als grondfeit,
terwijl er een korting op het strafmaximum van de hoofdstraffen geldt. De opdrachtgevers en feitelijk
leidinggevers aan strafbare feiten begaan door een rechtspersoon uit art. 51 lid 2 Sr hebben geen
kwalificatie van de wetgever gekregen. Zij lijken qua gewicht het meest op de als daders aangeduide
deelnemers. Ze worden dus met de pleger gelijkgesteld.
Deelneming na afloop van het strafbare feit
Bij de deelnemingsvormen ligt het accent op gelijktijdige dan wel voorafgaande betrokkenheid bij het
strafbare grondfeit. ‘Men kan aan een strafbaar feit alleen deelnemen door vóór of bij het plegen
daarvan verrichte handelingen’. Echter, de algemene deelnemingsvormen dragen toch bij aan de
mogelijkheid van aansprakelijkheid voor betrokkenheid na het grondfeit. In de eerste plaats hangt dat
ermee samen dat de chronologische grens tussen handelen ten tijde an of na het strafbare feit niet
altijd gemakkelijk is te trekken. Het is soms moeilijk vast te stellen wanneer een strafbaar feit is
voltooid. Bovendien verrichten deelnemers hun handelingen vaak gedurende enige tijd en handelingen
na afloop van het strafbare feit kunnen dan meetellen bij de beoordeling van de totale bijdrage van een
deelnemer. Daarom werd voor het medeplegen van een moord, waarbij de verdachte mogelijk op een al
overleden slachtoffer zou hebben ingestoken, de nadruk gelegd op de samenwerking op het moment
dat het slachtoffer nog wel leefde. Ook is van belang hoe men de deelnemingsgedraging omschrijft en
interpreteert. Het ophalen en wegbrengen van een pleger van een moord kan worden gezien als
behulpzaamheid na dit strafbare feit, maar indien de behulpzaamheid is gebaseerd op een afspraak die
al eerder was gemaakt, kan ook worden gesproken van medeplichtigheid aan moord. Een ander
voorbeeld is medeplichtigheid bij doorvoer van drugs. Die is niet strafbaar wanneer de hulp plaatsvindt
na inbeslagname ervan, maar als afspraken over zulke medeplichtigheid eerder waren gemaakt, is
medeplichtigheid aan invoer van dezelfde drugs wel goed denkbaar.
Naast de ruimte om vormen van latere betrokkenheid soms toch onder de algemene deelnemingsvorm
te rangschikken, zijn het echter vooral bijzondere delicten die ervoor zorgen dat de stelling ‘geen
strafbare deelneming na het strafbare feit’ maar beperkt opgaat. Vooral het opzettelijk en culpoos helen
of witwassen vanuit misdrijf afkomstige voorwerpen hebben naar het huidige recht zo’n ruim bereik, dat
ze voor misdrijven met een opbrengst gezamenlijk trekken vertonen van een tamelijk algemene
strafbaarstelling van deelneming na zo’n misdrijf en daarom enige aandacht verdienen.
Heling en witwassen