ANATOMIE EN
FYSIOLOGIE VAN DE
MENS
Samenvatting
ACHTTIENDE DRUK
, 1 INLEIDING
De anatomie is de wetenschap die zich richt op de structuur en organisatie van een
organisme, dus op de bouw ervan. (Structuren van de organismen).
De fysiologie wordt gedefnieerd als de wetenschap die zich bezighoudt met het
bestuderen van de levensverrichtingen (zoals de stofwisseling) van organismen.
(Functies organismen).
Anatomie en fysiologie kunnen niet los van elkaar worden gezien. Om te kunnen
bestuderen hoe een organisme werkt, moet eerst bekend zijn hoe het is gebouwd. Een
goed inzicht in de fysiologie van de mens kan pas worden verkregen met een grondige
kennis van de anatomie.
Het lichaam van de mens bestaat uit een aantal orgaansystemen die nauw met elkaar in
contact staan, op alle niveaus met elkaar samenwerken en die allemaal essentieel zijn
voor het functioneren van het organisme.
Pathologie (ziektekunde) is de wetenschap betrefende de veranderingen van vormen
en functies die in een lichaam door ziekten ontstaan. Kortweg: de wetenschap die zich
bezighoudt met ziekten.
Anatomie, fysiologie en pathologie zijn zeer nauw met elkaar verbonden. Bijvoorbeeld:
een functiestoornis van een orgaan leidt tot veranderingen in de werking (fysiologie) van
dat orgaan, en daarmee in veel gevallen tot tekenen van ziekte (pathologie). Een ander
voorbeeld: Een stoornis in de anatomie (bijv. een botbreuk), het betrefende lichaamsdeel
kan niet meer functioneren en daarmee is de fysiologie verstoord.
1.1ANATOMIE
De letterlijke betekenis van het woord anatomie is ontleedkunde. Ontleedkunde is
waarnemen met het blote oog, waarbij ontleed wordt met pincet en mes. Dit is de
macroscopische anatomie.
Microscopische anatomie is een aanvulling op de macroscopische anatomie, waarbij
met beeldvormende instrumenten wordt gewerkt (lichtmicroscoop en
elektronenmicroscoop). Hiermee worden de met het blote oog onzichtbare structuren van
de weefsels en de cellen zichtbaar gemaakt.
Pathologische anatomie: de studie van zieke organen.
Histologie: de leer van de bouw en functie van weefsels.
Cytologie: bestudeert juist de bouw en functie van cellen. (Uit de bouw van een cel
wordt de functie vaak al duidelijk).
Embryologie is de studie van de vroege ontwikkeling van organismen. (Vanaf het
moment van de bevruchting van de eicel tot het ontstaan van de foetus).
Topografsche anatomie: bestudeerd de ligging van de organen t.o.v. elkaar.
Bij de beschrijving van de ligging van organen en structuren in het lichaam wordt gebruik
gemaakt van verschillende vlakken:
Horizontale vlak (transversale vlak): doorsnede horizontaal door het lichaam.
Sagittale vlak: van voor naar achter.
Mediane vlak: van voor naar achter door het midden van het lichaam.
Frontale vlak: van links naar rechts. (Lichaam is verdeeld in een voor- en
achterzijde.)
Aanduiding van richtingen om de ligging van organen en structuren t.o.v. elkaar aan te
geven:
Superior: naar boven, in de richting van het hoofd.
Inferior: naar beneden, in de richting van de voeten.
Posterior: naar achteren
Anterior: naar voren
Dextra: naar rechts
Sinistra: naar links
, Lateraal: zijdelings
Mediaal: naar het midden toe
Proximaal: dichterbij het centrum van het lichaam (de ene structuur ligt dichter bij
het centrum van het lichaam dan de andere structuur. Bijv.: Proximaal van de
knie, betekent: het bovenbeen).
Distaal: ligt verder van het centrum van het lichaam, dan de genoemde structuur.
1.2FYSIOLOGIE
Fysiologie is de leer van de levensverrichtingen. Dus van de normale werking en
eigenschappen van het lichaam. De fysiologie onderzoekt de werking van de organen, de
wijze waarop de organen elkaar onderling beïnvloeden en de reacties van het lichaam op
de omgeving.
Een cel is een levend organisme en heeft daarom een aantal kenmerken, zogenoemde
levensfuncties:
Homeostase: het vermogen het inwendige milieu constant te houden.
Organisatie en structuur: er is een relatie tussen de bouw en de functie.
Stofwisseling: het opnemen, verwerken en uitscheiden van stofen.
Groei: het proces van toename van de grootte en complexiteit.
Adaptatie: aanpassing aan de omgeving, zowel van structuur als van gedrag.
Prikkelbaarheid: het vermogen op prikkels te reageren.
Voortplanting: het zorgen voor nakomelingen en het voortbestaan van de soort.
VEGETATIEVE EN ANIMALE FUNCTIES
Een organisme beschikt over vegetatieve en animale functies. De vegetatieve functies
(onwillekeurig) zorgen voor de instandhouding van het lichaam, dus voor de
energievoorziening en voor de bouw en groei:
De stofwisseling: opname van voedingsstofen en omzetting hiervan in energie.
De ademhaling: opname van zuurstof en afgifte van koolzuur.
De warmtehuishouding: regulatie van de lichaamstemperatuur.
De uitscheiding: door de nieren van afvalstofen en vocht, door de darm van
ontlasting.
Het transport: zuurstof, koolzuur en voedingsstofen via het bloedvaatstelsel.
De coördinatie van bovengenoemde processen: door het autonome zenuwstelsel
en het hormoonstelsel.
De animale functies (willekeurig):
Voortplanting
Bewegen
Contact met de omgeving (d.m.v. de zintuigen)
Alle psychische processen (in de hersenen).
ORGAANSYSTEMEN
Orgaansystemen (orgaanstelsels) + functie:
Musculoskeletale systeem (spieren en beenderen): Beweging, handhaven van
rechtopstaande houding, ademhaling en steunen + beschermen van de inwendige
organen.
Maag – darmstelsel: De voedingsstofen die het lichaam nodig heeft, komen met
het voedsel binnen en worden in de darmen onder invloed van enzymen
afgebroken. Deze stofen worden door de wand van de darm heen in het bloed
geabsorbeerd en komen (na passage van de lever) bij de weefsels terecht.
Ademhalingssysteem (longen/respiratoire systeem): De energie die het lichaam
nodig heeft, komt vrij door oxidatie van voedingsstofen (zoals suikers en vetten),
, en de zuurstof die voor dit proces nodig is, wordt in de longen uit de ingeademde
lucht opgenomen. Het koolzuur dat hierbij in de weefsels ontstaat, wordt via de
longen afgevoerd.
Uitscheidingssysteem (nieren): Bij de stofwisseling komen niet-vluchtige
afvalproducten vrij die door de nieren met de urine worden uitgescheiden. Verder
zorgen de nieren voor het constant houden van de samenstelling van het bloed en
het extracellulaire vocht.
Zenuwstelsel: brengt zeer snel elektrische signalen over naar bepaalde cellen en
stuurt daarmee bijv. de skeletspieren aan zodat het lichaam kan bewegen.
Endocriene systeem: reguleert via chemische stofen in het bloed (hormonen) de
werking van allerlei orgaansystemen, waaronder het voortplantingssysteem.
Cardiovasculaire systeem: (hart, bloedvaten en bloedsomloop). De bloedsomloop
brengt zuurstof en voedingsstofen naar de cellen voert koolzuur en afvalstofen
af.
Immuunsysteem (afweersysteem): bescherming van lichaam tegen infecties, door
het uitschakelen van binnengedrongen micro – organismen als door het opruimen
van zieke en beschadigde cellen.
Voortplantingssysteem: versmelten van een eicel (v) en zaadcel (m) dat leidt tot
het ontstaan van een nieuw organisme, waarvan de groei en ontwikkeling
plaatsvindt in de baarmoeder.
2 CELLEN, WEEFSELS EN STOFWISSELING
Cellen van eenzelfde soort en met eenzelfde functie noemt men een weefsel:
spierweefsel, zenuwweefsel, dekweefsel, beenweefsel etc. Elk weefsel is opgebouwd uit
gespecialiseerde cellen. Maar aan de basis staat altijd de cel, de bouwsteen van alle
weefsels van het lichaam.
2.1CELLEN
Cellen hebben een verschillende bouw en verschillende functies.
Spiercel: delen van het lichaam laten bewegen door samentrekking.
Kliercel: produceert een stof (bijv. speeksel in de speekselklieren)
Zintuigcel: vangt prikkels op van buitenaf of van een weefsel of orgaan in het
lichaam zelf, en geleidt deze naar de hersenen.
Cellen hebben gespecialiseerde eigenschappen. Toch hebben vrijwel alle cellen dezelfde
basisstructuur, met een celwand, een celkern en cytoplasma.
BOUW VAN DE CELLEN
Elke cel bestaat uit een celwand of celmembraan, waarbinnen zich het cytoplasma en de
celkern bevinden.
CELWAND OF CELMEMBRAAN
De celwand (ook wel celmembraan genoemd) vormt de scheiding tussen de celinhoud,
het cytoplasma (intracellulaire ruimte) en de ruimte buiten de cel (extracellulaire
ruimte). Een celmembraan is zo dun dat ze voedingsstofen en water kan doorlaten. Van
binnen naar buiten (van het cytoplasma naar de extracellulaire ruimte) en omgekeerd.
De celmembraan bestaat uit 2 lagen langwerpige moleculen (fosfolipiden). Deze liggen
met hun waterafstotende koppen tegen elkaar aan. Ze zorgen ervoor dat water, lading en
ionen niet zomaar de celmembraan kunnen passeren. De membraan zorgt ervoor dat de
, cel in staat is om een heel eigen samenstelling van stofen te handhaven, die volkomen
anders is dan de vloeistof om de cellen heen (de extracellulaire ruimte).
CYTOPLASMA
Cytoplasma: is fjnkorrelig van structuur. Bestaat voor gemiddeld ¾ uit water. Voor de
rest bestaat het uit voedingsstofen, zoals:
Eiwitten
Lipoïden (vetachtige stofen)
Koolhydraten
Mineralen
Deze voedingsstofen bevinden zich in een colloïdale oplossing (geleiachtig). In het
cytoplasma kan men allerlei structuren onderscheiden celorganellen.
Celorganellen: bestaan uit membranen met allerlei vormen (kleine lichaampjes, buisjes of
platte blaasjes). Elk van deze organellen heeft een eigen functie in de stofwisseling van
de cel, zoals het omzetten van de voedingsstofen in energie, het verteren van
afvalstofen, de opbouw van eiwitten (voor het in stand houden van de structuur van een
cel) of het zorgen voor de mogelijkheid van de cel om zich te kunnen delen.
Het cytoplasma bevat buiten de celorganellen ook nog vetdruppels en holten gevuld met
vocht (vacuolen).
Tot de celorganellen behoren de volgende structuren:
Mitochondriën: zorgen voor energievorming uit voedingsstofen. Bij verbranding
van voedingsstofen komt energie vrij.
Centrosomen: spelen een rol bij de celdeling.
Golgioapparaat: vormt een systeem doordat platte blaasjes, verbonden met
buisjes, met elkaar in verbinding staan. Systeem verwerkt eiwitten en
polysachariden.
Lysosomen: actief in vertering van grote moleculen.
Endoplasmatisch reticulum: netwerk van sterk vertakte holten dat een structuur
heeft van buisjes-kanaaltjes systeem. Zorgen voor snel transport opgeloste
stofen.
Ribosomen: opbouw eiwitten uit aminozuren, op basis van info uit DNA.
CELKERN:
Opbouw chromosomen: worden gevormd als spiraalvormige, grote moleculen uit
chromatinekorrels.
MENSELIJKE CHROMOSOMEN :
46 chromosomen, 23 chromosomenparen, waarvan 22 autosomen.
Basenparen bestaan uit steeds 2 nucleotiden:
Adenine - Thymine
Guanine – Cytosine
Informatie op chromosoom wordt bepaald door volgorde basenparen. DNA bevat 2
spiralen, dubbele helix. RNA bevat een enkele spiraal (is als het waren een kopie van de
helft van de streng DNA).
RNA brengt boodschappen over van DNA. Ook 4 basen, maar niet thymine maar uracil.
23e paar chromosomen zijn geslachtshormonen of heterochromosomen, XX voor vrouw,
XY voor man.
2.2CELDELING
CELDELING:
Nodig voor vervanging van afgestorven cellen en voor groei.