Biomedisch 1.4
Functies van bloed
1. Transport van opgeloste gassen, voedingsstoffen, hormonen en afvalproducten van de
stofwisseling.
2. Stabilisering van de pH en de ionensamenstelling van de interstitiële vloeistof in het gehele
lichaam.
3. Beperking van het vloeistofverlies bij verwonding.
4. Verdediging tegen gifstoffen en ziekteverwekkers.
5. Stabilisering van de lichaamstemperatuur.
Veneuze punctie= het afnemen van vol bloed uit een oppervlakkig gelegen ader, zoals de v. mediana
cubiti. Oppervlakkig gelegen venen zijn makkelijk te lokaliseren, hebben dunnere wanden dan
arteriën en de bloeddruk is betrekkelijk laag, zodat de prikwond snel geneest.
Arteriële punctie= het afnemen van bloed uit een arterie om te beoordelen hoe efficiënt de
gaswisseling verloopt.
Bloed bestaat uit 55% plasma en 45% celfragmenten. Plasma bestaat uit 7% plasma-eiwitten, 1%
andere opgeloste stoffen en 92% water. De belangrijkste plasma-eiwitten zijn
Albuminen 60%, handhaven de osmotische druk van het plasma.
Globulinen 35%, omvatten antilichamen en transportglobulinen.
Fibrinogeen 4%, speelt een rol blij bloedstolling.
Celfragmenten bestaan uit 0,1% trombocyten (bloedplaatjes), 0,1% leukocyten (witte bloedcellen) en
99,9% erytrocyten (rode bloedcellen).
,Erytrocyten hebben een ongewone vorm, zodat de diffusiesnelheid tussen het cytoplasma en het
omringende bloedplasma wordt verhoogd en zodat ze door nieuwe capillairen kunnen worden
geperst. Hemoglobine in de erytrocyten binden zuurstof en koolstofdioxide.
Hematocriet= het volumepercentage erytrocyten.
Hemolyse= erytrocyten scheuren in het bloed, worden gefilterd door de nieren en uitgescheiden in
de urine.
Hemoglobinurie= roodbruin of bruin kleurende urine als gevolg van veel hemolyse.
Meestal worden beschadigde erytrocyten herkend in de lever of milt door fagocyterende cellen en
worden ze opgenomen in deze cellen.
1. Vier globulaire eiwitten worden afgebroken tot de aminozuren waaruit ze zijn opgebouwd.
2. Elk haemmolecuul wordt ontdaan van ijzer en omgezet in biliverdine. Daarna wordt
biliverdine omgezet in bilirubine. Levercellen nemen bilirubine op en geven het met gal af
aan de dunne darm. In de dikke darm worden ze voor een deel opgenomen in bloed en
uitgescheiden in de urine en verder met de ontlasting uitgescheiden.
3. IJzer kan in een macrofaag worden opgeslagen of worden afgegeven aan het bloed. In het
bloed bindt ijzer aan transferrine, een transporteiwit in het bloedplasma. Daarna kan het
ijzer weer worden opgenomen voor nieuwe hemoglobine.
Erytropoëse= de vorming van erytrocyten in het rode beenmerg (myeloïde weefsel).
Erytropoëtine (EPO) wordt afgegeven tijdens bloedarmoede, als de bloedtoevoer naar de nieren
afneemt, als het zuurstofgehalte van de lucht in de longen afneemt en wanneer het
gaswisselingsoppervlak van de longen beschadigd is. EPO in het bloed bevordert de deling van
stamcellen en het ontwikkelen van erytrocyten.
Bloedgroep A= antigeen A op erytrocyten en antistoffen B in het bloedplasma.
Bloedgroep B= antigeen B op erytrocyten en antistoffen A in het bloedplasma.
Bloedgroep AB= antigenen A en B op erytrocyten en geen antistoffen in het bloedplasma.
Bloedgroep O= geen antigenen op erytrocyten en antistoffen A en B in het bloedplasma.
Resuspositief= resusantigenen.
Resusnegatief= geen resusantigenen.
Agglutinatie= het samenklonteren van lichaamsvreemde erytrocyten als gevolg van binding tussen
antigenen en antistoffen.
Leukocyten hebben vier kenmerken:
1. Ze zijn in staat tot amoeboïde bewegingen, hierdoor kunnen ze langs wanden van
bloedvaten en door omringende weefsels verplaatsen.
2. Ze kunnen de bloedstroom verlaten (diapedese).
3. Ze worden aangetrokken door specifieke chemische prikkels (positieve chemotaxis)
4. Neutrofielen, eosinofielen (microfagen) en monocyten (macrofagen) zijn in staat tot
fagocytose.
, Neutrofielen 4150
De eerste leukocyten die bij verwondingen aankomen. Ze vallen bacteriën aan en verteren ze. Bij de
afbraak van de neutrofielen komen chemische stoffen vrij die andere neutrofielen aantrekken.
Eosinofielen 165
Ze vallen voorwerpen aan die met antistoffen zijn omgeven. De belangrijkste aanvalstactiek is de
exocytose van chemische stoffen. Dezelfde grootte als neutrofielen.
Basofielen 44
Kleiner dan neutrofielen en zeldzaam. Ze verplaatsen zich naar verwondingen, gaan door de wand
van capillairen heen en hopen zich op in beschadigde weefsels, waar ze hun granulen afgeven. De
granulen bevatten heparine, wat bloedstolling tegengaat, en histamine. Door histamine wordt de
plaatselijke ontstekingsreactie versterkt. Overige stoffen trekken andere basofielen en eosinofielen
aan.
Monocyten 456
Twee keer zo groot als erytrocyten. Blijven 24 uur in de bloedbaan en worden dan vrije macrofagen
in weefsels. Stoffen van monocyten trekken neutrofielen en andere fagocyten aan. Daarnaast
worden fibroblasten aangetrokken, waardoor littekenweefsel gevormd wordt.
Lymfocyten 2185
Iets groter van erytrocyten. Sommige geven antistoffen aan het bloed af en andere vallen
lichaamsvreemde cellen en afwijkende lichaamscellen aan. Maakt geen gebruik van fagocytose.
Leukopenie= minder leukocyten dan normaal.
Leukocytose= abnormaal hoge aantallen leukocyten.