Levensfasen, H1 T/M H10
Hoofdstuk 1: De prenatale periode
1.1 De lichamelijke ontwikkeling
Ontogenese: de ontwikkeling van het specifieke individu.
Fylogenese: de ontwikkeling van het soort.
De prenatale ontwikkeling van de mens is afhankelijk van drie belangrijke factoren:
- Groei: toename van cellen en toename in gewicht. Dit is vooral erfelijk bepaald. Omgeving kan
ook een rol spelen.
- Rijping: dit heeft te maken met het in staat zijn nieuwe functies te kunnen vervullen en is een
lichamelijk en fysiologisch proces. De rijping wordt vooral beïnvloedt door erfelijke factoren ne
voltrekt zich min of meer autonoom. De rijping kan in de prenatale periode wel negatief
beïnvloed wordt door omgevingsfactoren.
- Leren: het leren wordt negatief beïnvloed door bijvoorbeeld gebruik van drug of alcohol. Dit
komt niet door te kort aan intelligentie, maar door de rijping van het zenuwstelsel.
In de prenatale fase onderscheiden we drie belangrijke trimester:
- Embryonale fase (het eerste trimester)
Germinale fase: Dit zijn de eerste twee weken van het eerste trimester. Hierin vindt
innesteling plaats van de bevruchte eicel in de baarmoeder.
Volgende zes weken: hierin ontwikkelen zicht het centrale zenuwstelsel, de ogen, het hart,
de oren, de tanden, het gehemelte en de externe genitaliën. Vanaf de derde week van de
zwangerschap begint het brein zich te vormen.
- Tweede trimester
Hierin gaat de foetus allemaal bewegingen maken. Dit trimester loopt van de derde tot en
met de zevende maand. In deze maanden ontwikkelen zich de meeste reflexen. Deze geven
onder andere informatie over het functioneren van de hersenen. Na de vijfde maand nemen
de bewegingen weer af en worden meer ingewikkelde functies ontwikkeld, zoals zintuigen.
- Derde trimester
Dit trimester kenmerkt zich door de snelle gewichtstoename van de foetus. De foetus
bereidt zicht voor op de bevalling. De laatste maanden kan de foetus externe prikkels
onderscheiden, zoals hoge tonen en licht en donker. Daarnaast kan hij al smaken
onderscheiden.
1.2 De ontwikkeling van reflexen
Reflexen: onbewuste automatische fysiologische reacties op prikkels. Reflexen komen voort uit het
natuurlijke instinct. Reflexen hebben de volgende kenmerken.
- Onwillekeurige bewegingen als reactie op een prikkel. Dit zijn de eerste bewegingen die een
mens kan maken naast het kloppen van het hart.
- Reflexen geven informatie over het functioneren van het centrale zenuwstelsel.
- Reflexen worden bestudeerd door de hersenstam. Een aantal reflexen verdwijnt weer,
omdat ze anders doelgerichte bewegingen kunnen verstoren.
,Een ongeboren kind kent acht reflexen die tot stand komen in de baarmoeder:
1. Uterine withdrawal reflex: terugtrekken van het lichaam bij prikkelen van de tenen.
2. Mororereflex: de vingers openen en de armen en benen spreiden bij schrik. Vervolgens komen
de armen naar voren alsof een kind iemand wil omhelzen. De mond wordt daarbij geopend en
gesloten en vaak begint de baby te huilen.
3. Babinskyreflex: bij het naar achteren strijken van een voorwerp over de voetzool trekt de grote
teen zich op en spreiden de andere tenen.
4. Palmarreflex/ grijpreflex: de vingers sluiten zich stevig bij aanraking van de handpalm.
5. Asymmetrische tonische nekreflex: als het hoofd een kant op buigt, zal de arm en het been van
diezelfde kant strekken.
6. Spinal galant reflex: bij stimulatie van de buik of de rug roteert of buigt het ruggenmergkanaal
45 graden naar de gestimuleerde kant.
7. Rootingreflex/ Suckingreflex: bij lichte aanraking van de wang of mondrand gaat de mond open
met een uitgestoken tong als anticipatie op het zuigen.
8. Tonische labyrinthine reflex forwards: bij het bewegen van het hoofd voor- en achterwaarts
buigt het hoofd boven en onder het niveau van de ruggengraat door.
1.3 Visies op het prenatale bewustzijn
In het westen bestaan de volgende visies op het prenatale bewustzijn:
- De leertheoretische of behavioristische visie: de mens is een onbeschreven blad en wordt
bepaald door leerervaringen. De mens is voor de geboorte al geconditioneerd door de prenatale
ervaringen. Dit verklaart de ene mens rustiger of angstiger is na de geboorte dan de ander.
- De biologische visie: interne of erfelijke factoren bepalen de mens. Het is niet aannemelijk dat er
sprake is van een prenataal bewustzijn, hoewel bepaalde reacties op die factoren wel
geregistreerd kunnen worden. Deze reacties kunnen als onbewust kunnen worden beschouwd.
- De omgevingspsychologische visie: de mens wordt bepaald door een wisselwerking tussen de
sociale en ruimtelijke/materiële omgeving. Lage hartslag zou kunnen duiden op een lage vorm
van besef.
- De cognitivistische visie: informatieverwerking en zelfsturing van de mens zijn bepalend.
Bewustzijn wordt gekoppeld aan het vormen van geheugen. Voor de geboorte is er nog geen
sprake van bewuste geheugenvorming en van geheugenstrategieën.
- De psychoanalytische visie: de biologische aanleg en opvoedingservaringen in de eerste
levensjaren zijn bepalend voor de persoonlijkheid en ontwikkeling. Er is wel sprake van besef in
de baarmoeder, maar dit wordt later weer vergeten of opgeslagen in het onbewuste.
- De humanistische visie: individuele belevingen, ruimte voor noodzakelijke zelfontplooiing en de
eigenverantwoordelijkheid zijn bepalend. Het is een combinatie van de psychoanalyse en het
behaviorisme.
- De bio-ecologische visie: naarmate het kind meer in aanraking komt van invloeden van buiten,
geeft het zelfbewust vorm aan zijn of haar ontwikkeling.
Definitie van bewustzijn volgens:
- Gazzaniga: bewustzijn is zelfbewustzijn. Hoe voel ik dat ik zelf ben.
- Van Vroon: relatie tussen taal en bewustzijn. Een aanwijzing hiervoor is dat mensen zelden iets
weten te herinneren van de periode voor ze konden spreken. Dit zou betekenen dat er in de
baarmoeder geen enkele vorm van bewustzijn is.
,- Eccles: bewustzijn is iets onstoffelijks dat gescheiden is van onze biologische ik. Het bepaalt
welke zenuwcellen signalen afgeven.
1.4 De omgeving van het embryo en de foetus
Teratogenenfactoren: middelen van buiten dien invloed hebben op de prenatale ontwikkeling. Ze
kunnen leiden tot vertraagde groei, gedrags- en functiestoornissen en de dood. Voorbeelden:
- Alcohol- en drugsgebruik --> lager geboortegewicht, minder alert, FAS, stoppen met ademen,
SID, ogen staan wijd uiteen, geestelijke groeiachterstand, kleine hersenen, microcefalie;
- Medicijngebruik --> lichamelijke afwijkingen, die kinderen hebben minder kans om zwanger te
raken, meer kans op miskramen, vroeggeboorte en baarmoederhalskanker;
- Ondervoeding --> neurologische afwijkingen;
- Chemicaliën en stralingsgevaar --> afwijkingen
- Ongelukken --> vroeggeboorte en beschadiging foetus;
- Te kleine placenta --> verminderde toevoer zuurstof en voedingstoffen;
- Infectieziekten --> afwijkingen, geestelijke achterstand in ontwikkeling, blindheid en doofheid;
- Psychische ziekten
- Zware stress --> meer bewegen in slaap en kortere periodes van diepe slaap;
- De leeftijd van aanstaande ouders --> jonger dan 17 meer kans op vroeggeboorte en
doodgeboren kind en lichtverhoogde kans op psychische ziekten. Bij hoge leeftijd meer kans op
downsyndroom. Bij oudere vaders is de kans hoger op schizofrenie, manische depressiviteit
autisme en lichtere baby’s en afwijkingen.
Hoofdstuk 2: De geboorte en de eerste zes maanden
2.3 De ontwikkeling van het leren
Leren: blijvende verandering in wat iemand kan of weet op grond van ervaring. Via zintuigen en de
motoriek doet het kind deze ervaringen op. Leren kan ook gedefinieerd worden als het vormen van
een geheugen of als een informatieverwerkingsproces dat leidt tot het vormen van geheugen.
Bij het leren ontstaan verbindingen tussen nieuwe en bestaande informatie in het zenuwstelsel.
Eerst zijn die korte stroompjes en daarna permanente verbindingsknopen. De
verbindingsstroompjes hangen samen met het kortetermijngeheugen (KTG), waar de informatie
even wordt vastgehouden. Bijvoorbeeld: onthouden hoe je een zin bent begonnen. Het aanmaken
van permanente verbindingsknopen hangt samen met het langetermijngeheugen (LTG). Hier wordt
informatie opgeslagen, bijvoorbeeld het leren van woorden en begrippen.
Zintuigen van de pasgeborene waarmee hij reageert op prikkels van de buitenwereld:
- Horen: de baby reageert gedurende de eerste zes maanden vooral met het gehoor op prikkels.
Het gehoor is na de geboorte meteen zuiver en de baby kan dan ook meteen klanken
onderscheiden. Ook herkennen baby’s de stem van de moeder. Waarschijnlijk omdat de baby de
stem van de moeder in de laatste maanden in de baarmoeder heeft leren kennen.
- Zien: eerst sturen de hoorprikkels via de hersenen de oogspieren. Ook blindgeboren baby’s
draaien hun ogen naar de auditieve prikkel. Vanaf de geboorte hebben baby’s de neiging om
naar gezichten te kijken. Vanaf twee weken kan de baby verschillende gezichten onderscheiden.
Na vier maanden kunnen baby’s onderscheid maken tussen gezichten en voorwerpen. De baby
ziet bij de geboorte zwart wit, omdat na de geboorte pas vorming plaatsvindt van kegeltjes.
, Kegeltjes zijn noodzakelijk om kleuren waar te nemen. Om een baby visueel te stimuleren kun je
het speelgoed geven in primaire kleuren. Vanaf vier maanden zijn baby’s in staat op
grijpbewegingen te maken als ze een bewegend voorwerp zien. Dit heet anticiperend grijpen. Na
zes maanden is het zien belangrijker dan het horen.
- Ruiken: reuk is het eerste zintuig dan van belang is voor de baby. De baby reageert vanaf de
geboorte op de geur van de moederborst. Zo kan hij zich oriënteren op voedsel.
- Voelen en proeven: over het hele lichaam heeft de baby al zenuwuiteinden, waardoor hij
gevoelig is voor aanrakingen. Meisjes blijken gevoeliger dan jongens, omdat hun huid vaak
eerder gerijpt is. Daarom worden meisjes gemiddeld meer geknuffeld dan jongetjes. Met de huid
maakt de baby het meest uitgebreide contact met de wereld.
De baby is goed in staat om zoete smaken van zoute smaken te onderscheiden. De mond is
verder ook belangrijk als tastorgaan, vooral de lippen en de tong. Zo leert de baby materialen en
vormen kennen. Daarom heet de mond ook wel het kenorgaan. Ook ‘kijkt’ de baby met de
mond. Een baby van een maand is in staat een voorwerp in het donker met de mond te
herkennen.
Het ontbreken van een zintuig wordt als handicap gezien. Zeker als dat het zien of horen betreft.
Het kind kan daar ernstige leerstoornissen aan overhouden. Het gehoor en gezichtsvermogen
spelen een belangrijke rol bij de oriëntatie op de wereld. Een baby die niet goed kan zien, mist
visuele prikkels die hem kunnen aanmoedigen op onderzoek uit te gaan en doelgericht te
bewegen. Hierdoor verliest de baby de motivatie om (leer)ervaringen op te doen. Bovendien
wordt hij minder aangezet tot motorische activiteit, wat kan leiden tot bewegingstekort en een
vertraagde motorische ontwikkeling.
Als een baby niet goed kan horen, mist hij geluidsprikkels uit zijn omgeving. Deze prikkels zijn
nodig voor taalontwikkeling en ontwikkeling van begripsvorming. Een baby die niet goed kan
horen blijft aanwijzen en reiken. Slechthorende kinderen lopen risico om geïsoleerd op te
groeien van de taal van hun omgeving. Hierdoor vertraagd de totale ontwikkeling.
- Motoriek: de pasgeborene leert de wereld kennen door motoriek. Dit heet sensomotorisch
ervaren. Dit gaat via een vast patroon die we als volgt onderscheiden:
Oriëntatieregel: als er iets opvallends gebeurt, richt de baby zijn aandacht en waarneming
op die gebeurtenis. De baby draait zijn hoofd in de richting van het geluid. Dit gebeurt in de
eerste maand. Daarna verdwijnt de reflex om in de vierde maande weer terug te keren.
Onderzoeksregel: als de baby iets ziet of voelt, gaat hij exploreren met zijn ogen en handen.
Regel van het scannen: als de baby een voorwerp volgt en het voorwerp verandert, gaat hij
met zijn ogen op zoek waar het gebleven is of waar het opnieuw zal verschijnen. Die gebeurt
vooral vanaf de vierde maand, maar gebeurt schoksgewijs door onrijpheid van het
zenuwstelsel.
Preferentieregel: als de baby keuze heeft tussen verschillende voorwerpen, betast en
beluistert hij bij voorkeur het meest interessante voorwerp. Kwantitatieve kenmerken vindt
hij interessant (grootte en helderheid bijvoorbeeld. De baby gaat dan intenser kijken)
Habituatieregel: als een baby een voorwerp heeft gezien, besteedt hij er minder aandacht
aan. Als hij iets nieuws ziet, raakt hij geïnteresseerd.
Omkeringsregel: kenmerken van een voorwerp die een baby kan zien, kan hij ook voelen. Dit
geldt ook andersom.