Samenvatting: Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen
H1: Introductie
Ontwikkelingspsychopathologie is een benadering die inzichten uit verschillende wetenschappelijk
disciplines en theorieën combineert en in tegreert. Omdat er zoveel verschillende factoren een rol
spelen bij het ontstaan en het beloop van psychische stoornissen, gebruikt de
ontwikkelingspsychopathologie de inzichten van verschillende disciplines:
De ontwikkelingspsychologie (de normale ontwikkeling)
De klinische psychologie (de afwijkende ontwikkeling)
De pedagogie (de opvoeding)
De kinderpsychiatrie (psychiatrische ziekten)
De biologie (erfelijke en lichamelijke rijping)
De sociologie (maatschappelijke processen)
De antropologie (culturele normen en waarden)
De epidemiologie (het voorkomen van ziekten en stoornissen onder de bevolking)
Ontwikkelingspsychopathologie is iets anders dan psychiatrie. Psychiatrie is een medisch
specialisme en ontwikkelingspsychopathologie is een integratieve benadering.
De geschiedenis beïnvloedt ervaringen en ervaringen beïnvloeden de geschiedenis: het is een
eindeloze wisselwerking. Dit kan een hulpmiddel voor hulpverleners zijn.
De theorie van ontwikkelingsopgaven worden in dit boek als uitgangspunt gebruikt om de
ontwikkeling van de kinderen en jongeren te beschrijven. Het gaat daarbij om leeftijdsfase
gebonden ‘’opgaven’’. Heeft het kind zich niet (goed) ontwikkeld in zo’n “opgave” dan kan dit later
leiden tot problemen.
Verschillende factoren beïnvloeden op verschillende momenten zowel het ontstaan als het beloop
van gedrag (Cicchetti, 2006). Het gaat dan om:
Kindgebonden factoren zoals sekse, leeftijd, intelligentie en impulsbeheersing.
Ouder- en gezinsgebonden factoren zoals opleiding, inkomen, opvoedingsvaardigheden en
(lichamelijke en geestelijke) gezondheid.
Maatschappij- en omgevingsgebonden factoren zoals sociale (on)gelijkheid, welvaart,
onderwijs, televisie en sociale media, culturele normen en waarden.
Hoe ernstig een stoornis wordt en hoe sterk een kind en/of zijn omgeving eronder lijden, is
afhankelijk van verschillende factoren. Dit gaat dan mede over de levensfase, de intensiteit, de
mate waarin mensen worden ondersteund en de vaardigheden.
Een psychische stoornis kent nooit slechts één oorzaak en is altijd het resultaat van een
wisselwerking tussen biologische factoren en omgevingsfactoren.
Classificeren > herkennen en onderscheiden. (H2)
Diagnosticeren > verklaren van het ontstaan van psychische stoornissen. (H2)
DSM- 5 > De Diagnostic and Statistical Manual of mental disorder is een handboek voor de
psychiatrie, hierin worden de kenmerken van psychische stoornissen besproken.
Cultuur heeft op twee manieren invloed op de psychopathologie:
Cultuur en maatschappelijke omstandigheden kunnen de kans vergroten of verkleinen dat
kinderen zich op een bepaalde manier gedragen.
Culturele normen en waarden kunnen de opvattingen van volwassenen over het gedrag van
kinderen beïnvloeden, en daarmee hun psychopathologie.
Risicofactoren hebben een negatief invloed op de (normale) ontwikkeling van een kind en vergroot
de kans op een stoornis. Een beschermende factor doet in een riskante situatie dit negatieve effect
geheel of gedeeltelijk teniet.
, H2: Classificatie, diagnostiek en epidemiologie
Classificatie is het beschrijven, onderscheiden en ordenen van kenmerken van een object, situatie
of persoon. Bij psychopathologie gaat het daarbij om de kenmerken van iemands gedrag en
belevingen. Classificatie en diagnostiek zijn in de praktijk meestal met elkaar verworven.
Een nadeel van categorisatie is dat je onvolkomen ontrerecht anderen bedrukt met een stempel
(zoals die moeder is liefdeloos vandaar dat het kind ADHD heeft). Ook kan een “etiket plakken”
ervoor zorgen dat de inviduele verschillen tussen de “etikettendragers’’ niet worden gezien.
Diagnosticeren is het proberen te begrijpen en te verklaren van dat gedrag. Dit wordt meestal
gedaan door een kinderarts, psychiater, ontwikkelingspsycholoog of orthopedagoog, andere
hulpverleners zoals een sociaal werker kan informatie geven die waardevol is voor degene die de
diagnose stelt.
Bij diagnostiek gaat het om drie ‘waarom-vragen’:
1. Waarom heeft dit kind deze klachten op dit moment gekregen?
2. Waarom blijven juist deze problemen en klachten bestaan?
3. Wat zegt het over dit kind en zijn gezin dat deze problemen zijn ontstaan en blijven
bestaan?
De diagnose is een aanzet om te kunnen verklaren en begrijpen wat hulpverleners zien bij een
kind, daarbij maken ze gebruik van het biopsychosociale model (H3).
Tabel 2.1 Verschillen tussen classificatie en diagnostiek
Classificatie Diagnostiek
Wat (wat is er aan de hand?) Hoe (hoe is dat zo gekomen?)
Algemene kennis Specifieke kennis
Beschrijvend Verklarend
Betreft groepen Betreft een individu
Gedragskenmerken Zijn meerdere niveaus van de persoon en
context bij betrokken
Relatief snel te stellen Tijdrovend proces
Geeft enige richting aan hulpverlening Is voorwaardelijk voor (goede) hulpverlening
Vier diagnostische methoden
1. Het diagnostische gesprek: het belangrijkste instrument bij classificatie en diagnostiek. Het
gaat hierbij om drie dingen: luisteren, vragen stellen en observeren. Daarbij is ook een
juiste houding van cruciaal belang.
Luisteren: horen hoe het probleem wordt ervaren. Het kind moet zoveel mogelijk
bij het gesprek worden betrokken en naar zijn mening worden gevraagd.
Vragen stellen: Preciseer het probleem.
Observeren: door ouders en kind te observeren tijden het gesprek. Krijgt de
hulpverlener ook een indruk van de toestand van ouders en kind.
Het diagnostisch en hulpverleningsproces begint met een (intake)gesprek, dat vrijwel altijd wordt
gevoerd door een psychiater of psycholoog. Deze neemt een anamnese af: hij brengt de
voorgeschiedenis van de problemen in kaart op grond van de informatie van ouders, kind en zo
nodig ook de betrokkenen. Hierna kan een diagnostisch interview volgen, waarbij er
gestandaardiseerde vragen worden gesteld door de hulpverlener.
2. Observeren: observeren is doelgericht, opzettelijk en systematisch waarnemen. Dit doet
een psycholoog bijvoorbeeld tijdens het afnemen van een interview of vragenlijst. Hierbij
wordt er gelet op concentratievermogen, motoriek, verlegenheid of mate van activiteit.
3. Psychodiagnostiek: het psychodiagnostische onderzoek wordt gedaan door een
gespecialiseerde psycholoog. Deze maakt gebruik van vragenlijsten, testen en
beoordelingsschalen.
Functietesten: testen die bijvoorbeeld intelligentie, concentratie en geheugen
meten.
Zelf-invullijsten: dit wordt gebruikt om te kunnen vaststellen in welke mate een
psychisch kenmerk of probleem aanwezig is, bijv. CBCL.