Deel 1 Jongvolwassenheid
Hoofdstuk 1 Lichamelijke en cognitieve ontwikkeling tijdens de vroege volwassenheid
1.1 Lichamelijke ontwikkeling en stress
Lichamelijke ontwikkeling en de zintuigen
- Rond het 20e levensjaar lijkt de lichamelijke ontwikkeling voltooid. De meeste mensen zijn dan
op het hoogtepunt van hun lichamelijke mogelijkheden. Ze zijn gezond, sterk en energiek.
- Veroudering na het 20e levensjaar, maar de leeftijdsgebonden veranderingen worden pas op
latere leeftijd duidelijk zichtbaar.
Motoriek, fitheid en welzijn: gezond blijven
- Volgens de Hartstichting beweegt 1 op de 3 Nederlanders onvoldoende. Voldoende beweging:
per dag minimaal een half uur matige inspanning.
- Mensen met een lage sociaal-economische status (SES) bewegen gemiddeld minder dan
mensen met een hoger of gemiddeld inkomen, door gebrek aan tijd of geld voor sport.
- Voordelen van regelmatige lichaamsbeweging: het verbetert het cardio vasculaire systeem
(hart- en bloedvaten gaan efficiënter werken), de longcapaciteit neemt toe
(uithoudingsvermogen wordt groter), het beschermt tegen osteoporose (botontkalking) én
regelmatige lichaamsbeweging stimuleert het immuunsysteem.
- De levensstijl, het gebruik van alcohol/tabak/drugs en onveilig vrijen, kunnen leiden tot
secundaire veroudering: lichamelijke aftakeling door de omgeving en individueel gedrag.
Eten, voeding en overgewicht: een zwaarwegende zorg
- Er is sprake van overgewicht wanneer iemand een BMI heeft tussen de 25 en 29,9. Obesitas
hoort bij een BMI van 30 of hoger. In 2009 had 53% van de mannen en 42% van de vrouwen
overgewicht, waarvan 12% van de mannen en vrouwen leed aan ernstig overgewicht.
- Anorexia: het aantal patiënten neemt percentagegewijs af. Vrouwen met anorexia kunnen last
krijgen van amenorroe: de afwezigheid van minstens drie achtereenvolgende menstruele cycli.
Lichamelijke beperkingen: omgaan met een handicap
- Invaliditeit: een aandoening die een belangrijke activiteit in het leven zoals lopen of zien
beperkt.
Stress en coping: omgaan met uitdagingen in het leven
- Hoe goed iemand met stress om kan gaan, hangt af van lichamelijke en psychische factoren.
- Psychoneuro-immunologie (PNI): onderzoek naar de relatie tussen de hersenen, het
immuunsysteem en psychologische factoren.
- Stress: ja of nee? mensen doorlopen twee stadia:
1) Primaire inschatting: de betrokkene beoordeelt de gebeurtenis om te bepalen of de gevolgen
positief, negatief of neutraal zijn. Negatief? Grotere kans op stress.
2) Secundaire inschatting: het antwoord van de betrokkene op de vraag ‘kan ik dit aan?’. Zijn er
geen hulpbronnen aanwezig en is de potentiële dreiging groot? Dan ervaart de persoon veel
stress.
- Vier algemene principes waarmee we kunnen voorspellen of een gebeurtenis als stressvol kan
worden opgevat:
1) gebeurtenissen die negatieve emoties oproepen, leiden eerder tot stress dan positieve
gebeurtenissen;
1
, 2) onbeheersbare/onvoorspelbare situaties veroorzaken eerder stress dan situaties die beheerst
en voorspelt kunnen worden;
3) ambigue/verwarrende situaties leiden tot meer stress dan situaties die eenduidig en
overzichtelijk zijn;
4) het doen van meerdere taken tegelijkertijd zorgt voor meer stress.
- Mogelijke gevolgen van stress kunnen zijn: hoofdpijn, rugpijn, huiduitslag, verstopping
(darmproblemen), chronische vermoeidheid, verkoudheid en een verslechterd immuunsysteem.
- Stress kan de oorzaak zijn van psychosomatische aandoeningen: medische problemen die
worden veroorzaakt door de interactie tussen psychologische, emotionele en lichamelijke
problemen.
- Manieren van coping: probleemgerichte coping (situatie rechtstreeks veranderen),
emotiegerichte coping (positief blijven) en defensieve coping (onbewuste strategieën die de ware
aard van een situatie verdraaien of ontkennen).
- Stress is gemakkelijker te hanteren door sociale steun (ook coping! want door sociale steun
beter om kunnen gaan met stress). Sociale steun kan worden gegeven in vormen van affectie,
goedkeuring, erbij horen en veiligheid.
1.2 Cognitieve ontwikkeling
Postformeel denken
- Ontwikkelingspsycholoog Giesela Labouvie-Vief stelt dat de aard van het denken kwalitatief
verandert tijdens de vroege volwassenheid. Jongvolwassenen leren met analogieën en
metaforen te denken. Jongvolwassenen denken postformeel, dit is denken dat verder gaat dan
Piagets formele operaties die een adolescent bereikt in Piagets laatste stadium het ‘formeel-
operationele stadium’. Piagets stadium gaat over abstract denken; denken op basis van logica,
iets is goed óf fout. Postformeel denken omvat dialectisch denken (zaken zijn niet altijd helder,
iets is niet altijd goed óf fout), de belangstelling en waardering voor andermans argumenten en
de belangstelling voor tegenargumenten en debat. Postformele denkers houden zich bezig met
de realiteit en weten dat er meerdere oplossingen kunnen zijn voor een bepaald probleem.
- William Perry: het is voor jongvolwassenen niet alleen belangrijk om specifieke kennis op te
doen. Het is ook belangrijk om manieren vinden om de wereld te begrijpen.
Schaie’s stadia van ontwikkeling
- Het postformeel denken van volwassenen ontwikkelt zich volgens een vast patroon. In
tegenstelling tot Piaget richt Schaie zijn aandacht op de manieren waarop informatie tijdens de
volwassenheid wordt gebruikt, en niet op de veranderingen in het verwerven en begrijpen van
nieuwe informatie.
1) Kindertijd & adolescentie: verwervend stadium (verwerven van info., gericht op toekomst)
2) Jongvolwassenheid: uitvoerend stadium (kennis, gericht op het hier en nu)
3) Middelbare leeftijd: verantwoordelijk stadium (beschermen en verzorgen)
ondernemend stadium (niet iedereen doorloopt dit stadium)
4) Ouderdom: reïntegratief stadium (zaken die persoonlijke betekenis hebben)
Intelligentie: wat is belangrijk tijdens de vroege volwassenheid?
- Sternbergs triarchische theorie over intelligentie: intelligentie bestaat uit drie componenten, de
componentiële component (voor analyseren van data en probleemoplossing), de experimentele
component (relatie tussen intelligentie, eerdere ervaringen en vermogen om nieuwe situaties te
2
, hanteren) en de contextuele component (mate waarin mensen kunnen voldoen aan de eisen die
ze in het dagelijks leven tegenkomen).
- Praktische intelligentie is volgens Sternberg de intelligentie die voornamelijk verworven wordt
door het observeren en kopiëren van andermans gedrag.
- Emotionele intelligentie: geheel van vaardigheden die een accurate inschatting, evaluatie,
uitdrukking en regulering van emoties mogelijk maken.
- Creativiteit: ongewone manieren om responsen of ideeën te combineren. Jongvolwassenen zijn
(vaak) productiever dan later in het leven, omdat creativiteit later in het leven misschien
onderdrukt wordt.
1.3 Hoger onderwijs volgen
Demografie van het hoger onderwijs
- Het merendeel van de studenten in het hoger onderwijs is autochtoon (72%). Vrouwen zijn in
een kleine minderheid. Trends: er is een grotere vanzelfsprekendheid om te gaan studeren in
vergelijking met jaren geleden, emancipatie van vrouwen, toename van het aantal allochtone
studenten, steeds meer ‘ouderen’ die gaan studeren.
De student wordt steeds ouder
- Ouderen gaan o.a. studeren vanwege economische redenen: werkgevers vinden scholing
belangrijk.
- Maturation reform: aanpassing door rijping, mensen vertonen naarmate ze ouder worden
steeds minder risicogedrag en kijken steeds meer naar de mogelijkheden om te studeren en het
gezin te onderhouden.
Aanpassing aan het leven als student
- Aanpassingsreactie in het eerste jaar: cluster van psychologische symptomen, zoals
eenzaamheid, angst, neiging tot terugtrekken en depressie. Dit hangt samen met de overgang
van middelbare school naar het hoger onderwijs.
Geslacht en studieprestaties
- Volgens psycholoog Claude Steele is de oorzaak van de verslechterde prestaties van vrouwen
toe te schrijven aan academische desidentificatie: een gebrek aan persoonlijke identificatie met
een academisch gebied. Vrouwen voelen geen identificatie met wiskunde en
natuurwetenschappen (is dit écht zo? of is dit de norm? of is het wellicht aangeleerd? Denk eens
goed na!). Mannen en vrouwen kiezen vaak hun studie volgens de maatschappelijke normen die
gelden voor mannen (voornamelijk bètastudies) en vrouwen (voornamelijk sociale studies).
Vrouwelijke studenten die aan een bètastudie beginnen, lopen zelfs meer risico op voortijdig
afhaken dan mannelijke studenten. Dit kan een gevolg zijn van stereotiepe dreiging.
- Negatieve sociale stereotypen, bijvoorbeeld ‘vrouwen zijn niet goed in techniek’, veroorzaken
een toestand van stereotiepe dreiging: obstakels die het presteren belemmeren en die wortelen
in het bewustzijn van de stereotypen die in de samenleving bestaan ten aanzien van
academische kwaliteiten. Leden van een groep vrezen dat hun gedrag het stereotype zal
bevestigen. Daarom zullen vrouwen bijvoorbeeld geen technische studie kiezen, ze zijn bang om
te falen, met als gevolg dat zij voldoen aan het stereotype over vrouwen: ‘vrouwen zijn niet goed
in techniek’.
3