Strafrechtelijk bewijsrecht – week 1
WEEK I: Algemene noties omtrent feitenonderzoek en bewijs
In het strafproces wordt gestreefd naar waarheidsvinding in de zin dat politie en justitie trachten te achterhalen wat er
werkelijk is gebeurd en wie daarvoor verantwoordelijk is. De bewijsbeslissing vormt het sluitstuk van de
strafrechtelijke waarheidsvinding. De Nederlandse rechter heeft een grote vrijheid voor wat betreft de selectie en
waardering van het beschikbare bewijsmateriaal. Een zekere waarderingsvrijheid is onontbeerlijk voor het nemen van
beslissingen. Het proces van waarderen van bewijs is namelijk dermate complex dat het zich niet volledig met behulp
van juridische regels laat normeren. Een grote waarderingsvrijheid brengt echter wel kwetsbaarheden mee en roept de
vraag op hoe het waarderingsproces gestalte moet krijgen. In deze eerste week wordt aandacht besteed aan de vraag hoe
de bewijsbeslissing in het Nederlandse strafproces is genormeerd en aan de interdisciplinaire dimensie van het proces
van feitenonderzoek en bewijs. Daarbij komen de volgende thema’s aan de orde.
Thema’s
- Bewijs en bewijzen
- Zoeken naar de waarheid en verschillende waarheidsbegrippen
- Betekenis van het recht voor de bewijsbeslissing
- Type bewijsregels (rechtmatigheid/betrouwbaarheid)
- Rol van de rechterlijke overtuiging en de vrije selectie en waardering van het bewijs
- Betekenis andere disciplines voor het redeneren over bewijs
Literatuur en jurisprudentie
- J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Ars Aequi Libri 2017, p. 1-59.
- P.J. van Koppen, ‘Rechterlijke dwalingen’, in: P.J. van Koppen e.a. (red.), Routes van het recht: over de
rechtspsychologie, Deventer: Kluwer 2017, p. 883-910.
- HR 16 maart 2010, NJ 2010, 314 (Alternatieve scenario’s)
- HR 5 februari 1980, NJ 1980, 342 (Heroïne in de dakgoot)
- HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. Y. Buruma (Hennepkwekerij)
J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Ars Aequi Libri 2017, p. 1-59
§1.1 De betekenis van de vaststelling van feiten: bewijzen en bewijs – De tenlastelegging in een strafzaak is een
bewering (een uitspraak waarin wordt gesteld dat iets het geval is of is geweest), en wel van beschuldigende aard
opgesteld door de OvJ, dat de verdachte een bepaalde gedraging heeft verricht.
Doel van het bewijsrecht = het verschaffen van gewaarborgde kennis over de juistheid van een bewering, zodat aan de
vaststelling van (on)juistheid in rechte consequenties kunnen worden verbonden.
Het bewijsrecht is dat deel van het (strafproces)recht dat bewijs en bewijzen bedoelt te regelen, dat wil zeggen: in
rechtsregels bedoelt te ‘vatten’ en te reguleren, met het oog op het zo goed mogelijk waarborgen van de inhoudelijke
juistheid van de uitkomst van dat bewijzen. In het strafrecht: het is de bedoeling dat het strafrechtelijk bewijsrecht er
aan bijdraagt te garanderen dat een bewezenverklaring respectievelijk een vrijspraak alleen wordt uitgesproken in de
aangewezen gevallen, te weten een bewezenverklaring in geval de verdachte ‘het’ gedaan heeft. – bewijzen binnen
redelijke grenzen van rechtmatigheid en behoorlijkheid. Onderscheid tussen betrouwbaarheidsaspecten, die betrekking
hebben op de rationeel-empirische toereikendheid van het bewijs (is de verklaring van de verdachte bruikbaar omdat
deze rechtmatig verkregen is, d.w.z. dat zijn verklaring niet onvrijwillig is afgelegd en vooraf is gegaan door de
cautie?), en rechtmatigheidsaspecten anderzijds.
Strafrechtelijk bewijsrecht beoogt een kwaliteitsgarantie dat toepassing van dat bewijsrecht er maximaal aan bijdraagt
dat in elk geval de bewijsuitspraak van bewezenverklaring over de tenlastelegging inhoudelijk ‘juist’ is; ‘waar’ is.
§1.2 De plaats van het strafrechtelijk bewijsrecht – Het bewijsrecht wordt in strafzaken tot het strafprocesrecht of
formele strafrecht gerekend. Ondanks de samenhang van de bewijsregeling met andere onderdelen van het Wetboek van
Strafvordering dient de bewijsregeling van de artikelen 338 jo. 339-344a Sv louter te worden ge- en bezien als een
nadere regeling van de eerste, in art. 350 Sv genoemde, (deel)beslissing.
In één opzicht bestaat er wel degelijk een innig verband met het materiële strafrecht. De voorwaarden voor
strafbaarheid – delictsomschrijving – bepalen namelijk het bewijsthema of probandum (zoals die in de tenlastelegging
wordt neergelegd). Indirect kan dit ook de bewijslast raken: als de strafbaarheidsgrondslag verschuift van ‘krenking’
naar ‘gevaarzetting’ (of van ‘schade’ naar ‘risico’) wordt de bewijslast voor de vervolgende overheid lichter.
§1.3 Onderzoek en bewijs (algemeen) – Bewijs wordt in het wetboek gereserveerd voor de vaststelling van de resultaten
van het onderzoek op de terechtzitting met het oog op de vraag, of de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. –
onderzoek wordt ruimer opgevat dan bewijs. Beide begrippen houden verband met het verwerven van kennis.
Onderzoek omvat in deze context mede het ontwerpen van een mogelijk e verklaring van op ontdekte en te ontdekken
gegevens gerichte exploratieve activiteiten. Het ontdekken van mogelijke samenhangen of het proberen te ontdekken
daarvan staat centraal. Bij bewijs gaat het om het aantonen of vaststellen van de juistheid van een verklaring. Bewijs
heeft in dit verband vooral betrekking op de afronding van het feitenonderzoek, op de vaststelling van het resultaat.
,§1.4 Typering van het strafrechtelijk onderzoek en bewijs – Strafvorderlijk waarheidsbegrip – ervaringsafhankelijke
onderzoek; resultaten kunnen geen aanspraak maken op onomstotelijke geldigheid.
Het onderzoek in strafzaken betreft geen ervaringsonafhankelijke bewerkingen van gegevens. – empirisch van aard. Het
gaat om de vraag of een aanwijsbaar persoon daadwerkelijk een bepaald feit heeft begaan. – resultaten:
waarschijnlijkheidsoordelen. > bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan? > ondubbelzinnig
antwoord, ja of nee. – belangrijk verschil met het gebruikelijke empirisch wetenschappelijk onderzoek.
Kortom, in het strafprocesrecht gaat het bij de bewijsbeslissing om een beslissing die naar de feitelijke component
onvermijdelijk ‘voorlopig’ is; er kan altijd blijken dat het toch anders was. Maar een eenmaal in juridische zin
‘onherroepelijke’ bewijsbeslissing is nu juist wel een ‘alles of niets’-beslissing.
De noodzaak om definitief te beslissen, dat gelijkenis vertoont met vormen van bewijs in ervaringsonafhankelijke
wetenschappen, wordt in het strafprocesrecht ingepast vanuit een asymmetrisch beslissingsprincipe: in dubio pro reo (=
bij twijfel ten gunste van de verdachte). = de eis van de rechterlijke overtuiging.
§1.5 Terminologie ‘bewijzen’ = aantonen, het vaststellen van feiten. Artikel 350 Sv = bewijsbeslissing. De uitkomst van
dei beslissing moet ingevolge de artikelen 350 jo. 352 Sv in het bevestigende geval leiden tot een bewezenverklaring, in
het ontkennende tot een vrijspraak. Het resultaat van de bewijsbeslissing, de bewezenverklaring plus de daarvoor
gegeven motivering, dient door de rechter in het vonnis te worden opgenomen (art. 359 lid 2 en 3 Sv).
Het samenstel van bewezenverklaring, gebezigde bewijsmiddelen en eventuele nadere overwegingen die de rechter aan
zijn beslissing ten grondslag legt, noemen wij vanouds de bewijsconstructie in het vonnis.
Op grond van art. 338 Sv dient de rechter de informatie op basis waarvan hij de bewijsbeslissing van bewezenverklaring
neemt, te ontlenen aan de in art. 339 Sv opgesomde wettige bewijsmiddelen, aangevuld met feiten en omstandigheden
van algemene bekendheid (art. 339 lid 2 Sv).
Artikel 338 Sv: overtuiging als beslissingscriterium, (zeer hoge) bewijsstandaard.
De regels die de bewijsbeslissing normeren, zijn bewijsregels. Belangrijke betekenis komt toe aan door de verdediging
opgeworpen verweren die ertoe strekken dat niet tot bewezenverklaring kan worden overgegaan. Zulke verweren, die in
vele soorten voorkomen, noemen wij bewijsverweren.
§1.6 Bewijs en de ‘procespartijen’ in het strafgeding –De taak en positie van de rechter zijn dominant.
Stelplicht of beweringslast van het OM. Ten aanzien van de bewijsvraag is de OvJ gehouden tot het aandragen van
bewijsmateriaal om de tenlastelegging te onderbouwen. = bewijsaandraagplicht.
§1.7 Soorten tenlasteleggingen – Primair/subsidiaire tenlastelegging, de cumulatieve tenlastelegging en de alternatieve
tenlastelegging.
§1.8 De grondslagleer – Gebondenheid van de rechter aan de tenlastelegging.
§1.9 Legaliteit en de wettelijke bewijsregeling – Het begrip legaliteit wordt gebruikt om aan te geven dat
(overheids)handelen op de wet berust of – normatief gesproken – dient te berusten. Als beginsel voor
overheidshandelen, inclusief rechtspraak, is legaliteit vooral in het publiekrecht van belang: het limiteert handelen van
andere staatsorganen dan de wetgever; tegelijkertijd legitimeert het zulke handelingen naar hun overeenstemming met
de wet.
In zijn abstracte vorm is het legaliteitsbeginsel een ideaal dat inhoudt dat het juridische overheidshandelen in het
desbetreffende rechtsgebied voorspelbaar is, zoveel mogelijk conform van tevoren in de wet neergelegde, systematisch
geordende regels.
§1.10 Het stelsel van de artikelen 338-344a Sv, 350 en 359-360 Sv ten opzichte van andere stelsels – Traditioneel
worden de bekende bewijsregelingen in de Nederlandse rechtsgeleerde doctrine in drie groepen ingedeeld: (1) positief-
wettelijke stelsels, (2) negatief-wettelijke stelsels en (3) vrije stelsels. Onder positief-wettelijke stelsels worden die
regelingen verstaan, die bij de aanwezigheid van een bepaalde hoeveelheid bewijsmiddelen de beslisser dwingen tot
bewezenverklaring. De negatief-wettelijke stelsels houden in dat de beslisser bij gebrek aan door de wet erkende
bewijsmiddelen – genoodzaakt is de verdachte vrij te spreken, ook al is hij ervan overtuigd dat de betrokkene het feit
waarvan hij wordt beschuldigd, heeft begaan. Bij vrije stelsels staat het de beslisser vrij om al het beschikbare materiaal
aan zijn beslissing ten grondslag te leggen.
§1.11 Bewijsregels in bij- en nevenprocedures – De eis van ‘verdenking’ van art. 27 Sv speelt een rol als grondslag
voor het uitoefenen van uiteenlopende onderzoeksbevoegdheden. Soms geldt de eis van ‘ernstige bezwaren’,
bijvoorbeeld voor onderzoek aan het lichaam en voorlopige hechtenis.
Van nevenprocedures is sprake waar een zelfstandige vordering op grond van een zelfstandig vorderingsrecht voorwerp
van onderzoek en beslissing is: dat doet zich voor bij de vordering van de benadeelde partij, zoals deze als
nevenvordering in de berechting van de hoofdzaak kan worden toegevoegd (art. 51f e.v. jo. art. 332 e.v. en art. 361 Sv).
,P.J. van Koppen, ‘Rechterlijke dwalingen’, in: P.J. van Koppen e.a. (red.), Routes van het recht: over de
rechtspsychologie, Deventer: Kluwer 2017, p. 883-910
Nederlandse rechterlijke dwalingen – Rechterlijke dwalingen zijn in elk systeem onvermijdelijk. Het lijkt erop dat in
sommige landen juist de jury een belangrijke factor is bij het ontstaan van rechterlijke dwalingen. Als een van de
belangrijkste waarborgen tegen rechterlijke dwalingen wordt het beslissingscriterium beschouwd dat, beyond a
reasonable doubt heet. Men mag pas iemand veroordelen voor een misdrijf als zijn daderschap boven redelijke twijfel
is verheven. Bij een beetje twijfel moet vrijspraak volgen.
Wat zijn rechterlijke dwalingen? –Verklaring voor de toegenomen belangstelling is dat het gezag van de overheid in het
algemeen afneemt. En dat leidt er weer toe dat van veel meer zaken wordt beweerd dat het rechterlijke dwalingen zijn.
Blackstone: beter tien schuldigen niet veroordeeld, dan één onschuldige veroordeeld (“it is better that ten guilty persons
escape than that one innocent suffer”). = Blackstone-ratio. Belangrijkste functie van het strafrecht is om verdachten en
vooral onschuldige verdachten te beschermen tegen de ongebreidelde macht van de overheid. Als een onschuldige
verdachte wordt veroordeeld, faalt in die opvatting het rechtssysteem.
Rechterlijke dwaling = als iemand is veroordeeld voor een misdrijf dat hij niet heeft begaan of voor een misdrijf dat niet
heeft plaatsgevonden. Men kan pas met enige zekerheid beweren dat een rechterlijke dwaling heeft plaatsgevonden, als
met meer zekerheid dan de oorspronkelijke veroordeling is komen vast te staan dat iemand anders het misdrijf pleegde
of dat het misdrijf niet heeft plaatsgevonden. Voor de overige zaken is de term dubieuze zaken gereserveerd (problemen
met het bewijs).
Gevolgen van rechterlijke dwalingen: werkelijke dader blijft buiten schot, er wordt naar hem geen serieus
opsporingsonderzoek gedaan. Het slachtoffer en de familie van het slachtoffer proberen na een veroordeling weer rust te
vinden en het leven weer op te pakken. Als er voortdurende twijfel blijft over een veroordeling, dan wordt dat proces
gestoord.
Elke rechter begaat rechterlijke dwalingen
De structuur van bewijs – Het is een illusie dat de rechter de waarheid onomstotelijk kan vaststellen. Het beste dat de
rechter kan doen, is een redelijke reconstructie maken van hetgeen is voorgevallen. Dat doet hij aan de hand van
bewijsmiddelen. Elk bewijsmiddel draagt een zekere mate van onzekerheid in zich. Het onderscheid bronniveau-
onderzoek en activiteiten=niveau onderzoek is van belang. In bronniveau-onderzoek wordt geprobeerd vast te stellen
van wie een sample van de plaats delict afkomstig is. In activiteiten-niveau-onderzoek gaat het om de vraag hoe die
sample daar terechtgekomen is. Pas in het verlengde hiervan komt de vraag aan de orde welke betekenis de sample voor
het daderschap van de verdachte heeft en derhalve welke waarde kan worden gehecht aan de DNA-match.
Het is beter om te spreken van de mate van zekerheid die een rechter zich wenst bij zijn beslissing. Het risico op
dwalingen kan worden beperkt door hogere eisen aan het bewijs te stellen.
Waar de rechter precies zijn beslissingscriterium legt, hangt samen met het doel dat hij met zijn beslissing nastreeft en
het risico dat hij loopt en bereid is te lopen met het maken van een ‘foute’ beslissing. Dat leidt tot een paradoxale
situatie = overtuigingsparadox.
Hoe vaak komen rechterlijke dwalingen voor? – Slechts een deel ervan komt achteraf aan het licht.
Bewijsproblemen bij rechterlijke dwalingen – valse bekentenissen.
Een andere oorzaak: de deskundige in de rechtszaal = junk science. Deskundigen die hun rol niet begrijpen en rechters
slecht voorlichten dragen bij aan een rechterlijke dwaling. Een goede deskundige moet ook de zwakke kanten van zijn
verhaal aan de rechter laten zien.
IJver van politie, officier van justitie, rechter en verdediging – slecht recherchewerk, onwil om alibi van de verdachte te
controleren en liegende politiemensen.
Combinatie van oorzaken.
De oorzaken van rechterlijke dwalingen – Er zijn wetenschaptechnische redenen maar ook inhoudelijke redenen om in
de zoektocht naar de oorzaken van rechterlijke dwalingen ten minste een vergelijking met een andere groep strafzaken
te betrekken. Near misses zijn zaken waarin mensen zijn aangehouden, maar waarbij ze zijn vrijgelaten voorafgaand
aan het proces of zijn vrijgesproken op basis van feitelijke onschuld.
Hoe rechterlijke dwalingen te voorkomen – Het is een zelfsturende systeem dat eerlijke procedures en accurate
uitkomsten moet garanderen. De samenhang van bewijs – Soms biedt een bepaald bewijsmiddel dermate hoge
verwachtingen of schijnzekerheid dat de interpretatie van al het andere bewijs daardoor wordt besmet. Ander bewijs
lijkt eenvoudigweg sterker als er al een bekentenis is. = corroboration inflation. Dat zorgt er weer voor dat, als er al een
bekentenis is, zwak ander bewijs als stevig wordt ervaren en niet als zwak wordt herkend.
De structuur van het rechtssysteem – Systeem van hoger beroep, waarin een hof de zaak geheel opnieuw behandelt.
Het verbeterplan – Lange stoet voorgetelde veranderingen en regels. Voor een deel zijn de voorstellen nieuw, voor een
deel opgepoetste al bestaande projecten, zoals de verbetering van registratie van verdachtenverhoren met video. De
voorstellen schieten zijn doel voorbij.
Burgerinitiatieven – Project Gerede Twijfel.
Van CEAS naar ACAS: herzieningen – College van procureurs-generaal stelde de Commissie Evaluatie Afgesloten
Strafzaken (CEAS) in. Deze is opgevolgd door de Adviescommissie Afgesloten Strafzaken (ACAS). – ingesteld door
de procureur-generaal bij de HR, adviseert de procureur-generaal over ingediende verzoeken. De ACAS adviseert op
bassi van het verzoek en het dossier, maar heeft nog niet zelf nader onderzoek gedaan of mensen gehoord. Tot nu toe
heeft de ACAS hetzij geadviseerd de zaak niet nader in behandeling te nemen, hetzij geadviseerd nader onderzoek te
doen.
, Herziening is een buitengewoon rechtsmiddel dat openstaat voor elke onherroepelijk veroordeelde verdachte. Elke
veroordeelde kan op elk moment nadat zijn veroordeling in gezag van gewijsde is gegaan, een verzoek richten aan de
HR om zijn veroordeling het herzien. – moet een novum bevatten. – nieuw feit. Moet substantieel zijn; ernstig
vermoeden ontstaan dat de rechter, als hij dit feit had gekend, een voor de verdachte gunstiger einduitspraak had
gegeven. Verruiming 2012: nieuw gegeven (dus ook bijv een gewijzigd deskundigeninzicht).
HR 16 maart 2010, NJ 2010, 314 (Alternatieve scenario’s)
Essentie
Als de tenlastelegging wordt bestreden met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, moet de rechter als hij
het feit bewezen verklaart die lezing in zijn uitspraak weerleggen. Dat kan de rechter doen door opneming van
wettige bewijsmiddelen die de lezing van de verdachte weerleggen, maar in voorkomende gevallen kan ook
worden volstaan met het oordeel dat hetgeen is aangevoerd niet aannemelijk is geworden. In het licht van dit
alles is de weerlegging onvoldoende gemotiveerd.
Samenvatting
Hof heeft met uitgebreide motivering verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde moord subsidiair doodslag.
Blijkens de motivering heeft het Hof zich de vraag gesteld ‘of de versie van de gebeurtenissen van verdachte zo
onwaarschijnlijk is dat deze niet door middel van bewijsmiddelen weerlegd moet worden’. Het Hof heeft die vraag
vervolgens ontkennend beantwoord en is tot de slotsom gekomen dat bewijsmiddelen ontbreken die de verklaring van
de verdachte weerleggen. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat voor een weerlegging niet voldoende is dat de
verklaring minder of meer geloofwaardig is.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing
van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter — indien hij tot een
bewezenverklaring komt — die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen.
Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van
aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten.
Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen
oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing
van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin
de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft. In casu heeft het Hof
geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het tot uitdrukking heeft willen brengen dat de omstandigheid dat de
lezing van de verdachte zijn weerlegging niet vindt in enig bewijsmiddel zonder meer aan een bewezenverklaring in de
weg staat, heeft het miskend hetgeen hiervoor is vooropgesteld. Indien het daaraan niet heeft voorbijgezien, is zijn
kennelijke oordeel dat in het midden kon blijven of de verklaring van de verdachte ‘minder of meer geloofwaardig is’
niet zonder meer begrijpelijk.
De bestreden uitspraak lijdt dus aan een motiveringsgebrek.
HR 5 februari 1980, NJ 1980, 342 (Heroïne in de dakgoot)
Essentie
Meer-Vaartverweer; verborg niet de verdachte doch zijn kamergenote de heroïne? Ontbrak het opzet?
Samenvatting
Nu het Hof de juistheid van het — met de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige — verweer in het midden
heeft gelaten, is de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid opengebleven dat de heroïne door W. in de
dakgoot is gelegd en het opzet bij verdachte heeft ontbroken. De bewezenverklaring is onvoldoende gemotiveerd.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. Y. Buruma (Hennepkwekerij)
Essentie
1. HR zet de reikwijdte van de responsieplicht ex art. 359 lid 2 Sv uiteen.
a. Ook andere betogen dan die waarvoor reeds thans een responsieplicht geldt ex art. 359 lid 2 juncto 358 lid 3 Sv, en ex
art. 360 lid 1 Sv, nopen tot motivering indien zij niet worden aanvaard.
b. Wil het ingenomen standpunt de verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient dat duidelijk, beargumenteerd,
en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren zijn gebracht.
c. Voorts geldt nog ten aanzien van deze motiveringsplicht dat deze plicht:
— enkel geldt bij niet-aanvaarding van een ter zitting ingenomen ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’;
— niet geldt indien in de einduitspraak niet wezenlijk wordt afgeweken van zo'n standpunt;
— qua omvang afhankelijk is van de aard van het onderwerp en de mate waarin wordt afgeweken van het ingenomen
standpunt;
— niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ op ieder detail van de
argumentatie moet worden ingegaan.
2. Het verweer dat voor een organisatie conform art. 140 lid 1 Sr vereist is dat sprake is van ‘geledingen’ en ‘hiërarchie’
vindt geen steun vindt in het recht. Nu uit de bewijsmiddelen kan volgen dat sprake was van een duurzaam en
gestructureerd samenwerkingsverband behoefde 's Hofs oordeel dat het een organisatie in de zin van art. 140 lid 1 Sr
betrof geen nadere motivering, ook niet in het licht van het voorschrift van art. 359 lid 2 Sv.