Van leertheorie naar onderwijspraktijk
Hoofdstuk 1 – Leren: een complex en onzichtbaar proces
De meest eenvoudige vorm van leren = habituatie (gewenning). Een baby op een opvang
reageert niet meer op geluid van een deurbel als die continu gaat. Hersenonderzoek
toont aan dat er zelfs al bij een foetus in de baarmoeder sprake kan zijn van leren.
1.1 Algemeen beeld van het fenomeen leren
Door de huidige informatiemaatschappij veroudert kennis zo snel dat levenslang leren
noodzakelijk is geworden.
Claxon (hoogleraar psychologie) => ‘learning can no longer be seen as a task for people
in the first quarter of life’.
Het meeste aan kennis, vaardigheden en houdingen leren we buiten het reguliere
onderwijs om.
1.2 Leren, rijping en de rol van de hersenen
1.2.1 Leren en rijping
In de beginjaren van de moderne psychologie werd een sterke belangstelling aan de dag
gebracht voor het verhelderen van het onderscheid tussen leren en rijping en hoe deze
zich verhouden tot het begrip ontwikkeling. Psychologen waren van mening dat er alleen
spraken was van leren wanneer het waarneembare gedrag door buiten het individu
gelegen factoren was gewijzigd.
Wanneer gedragsverandering toegeschreven kon worden aan binnen de persoon gelegen
factoren (biologische factoren) zou er sprake zijn van rijping.
Ontwikkeling ziet men als de accumulatie (opeenstapeling) van leerervaringen waarbij
rijping de voorwaarde creëert die het leren mogelijk maakt.
Psychologen zijn tegenwoordig nog wel van mening dat er een verschil bestaat tussen
leren en rijping, maar er wordt toch minder scherp onderscheid gemaakt. Dit is het
gevolg van psychologisch onderzoek waarin is aangetoond dat veel van wat vroeger werd
toegeschreven aan rijping wel degelijk mede berust was op externe invloeden.
Elementaire gedragsveranderingen komen niet spontaan tot stand, maar vereisen de
aanwezigheid van een stimulerende omgeving (wolfskind en kippenjongen die zich door
het leven met de dieren gingen gedragen als wolf of kip).
1.2.2 Rol van de hersenen
Discussies rond rijping/leren heeft door neurowetenschappen (breinonderzoek fMRI)
nieuwe input gekregen. Hersenen hebben een structuur => grote hersenen, kleine
hersenen en de hersenstam. Het bovenste gedeelte van de stam wordt gevorm door de
middenhersenen en de pons. Het onderste gedeelte (het verlengde merg) vormt de
verbinding met het ruggenmerg.
Limbisch systeem -> emotionele hersenen. Speelt een grote rol bij de emotionele
huishouding. De hippocampus maakt anatomisch gezien deel uit van het limbische
systeem en is belangrijk voor het geheugen.
De grote hersenen zijn verdeeld in 2 helften -> hemisferen (linker- en
rechterhersenhelft). Deze zijn onderling verbonden door de hersenbalk. De buitenkant
bestaat uit de cortex/hersenschors, die om de middenhersenen geplooid ligt.
Elke hersenhelft bestaat uit 4 kwabben met elk zijn eigen functies:
1. Frontaalkwab (frontale cortex)
Speelt een rol bij beoordeling, problemen oplossen, spreken, schrijven,
intelligentie, concentratie, impulscontrole, doelgerichtheid en zelfbeeld.
, In de prefrontale cortex (deelgebied van de frontale cortex, dat achter het
voorhoofd ligt), vinden veel leerprocessen plaats en worden complexe cognitieve
vaardigheden geregeld.
De prefrontale cortex wordt ook wel de ‘topmanager van het brein’ genoemd.
2. Wandkwab (pariëtale cortex)
Interpretatie van taal, visuele perceptie, interpretatie van zintuigelijke en
geheugensignalen, tastzin en controle over lichaamsdelen.
3. Achterhoofdskwab (occipitale cortex)
Interpreteert kleur, licht en beweging.
4. Slaapkwab (temporale cortex)
Regelt begrijpen van taal, bepaalde geheugenprocessen, motivatie, gehoor en
vormt centrum van emoties.
Kleine hersenen (cerebellum) spelen een belangrijke rol bij vloeiend laten verlopen van
bewegingen.
Hersenen zijn zeer plastisch/flexibel en ze ontwikkelen tot ruim na het 20 e levensjaar.
Hersenen + ruggenmerg = centraal zenuwstelsel. Het is opgebouwd uit neuronen
(zenuwcellen). Deze zijn gespecialiseerd in het opslaan en uitwisselen van informatie en
kunnen netwerken vormen met eindeloos veel verbindingen (neurale netwerken).
Het product van de interactie van al die zenuwcellen => onze ‘geest’. Zoals de nier urine
produceert, produceert het brein de geest.
Hoofdstuk 3 – Leren volgens het behaviorisme
De vraag die centraal staat in de behavioristische leertheorie of gedragsbenadering van
leren = ‘Hoe beïnvloeden externe factoren het gedrag van mens en dier, meer in het
bijzonder het leergedrag?’
Voor deze benadering is de externe omgeving op 2 manieren van belang: zij bepaalt wat
het individu doet en wat het individu leert.
3.1 Behaviorisme
3.1.1 Ontstaan van behaviorisme als reactie op de bewustzijnspsychologie
Het behaviorisme is de stroming waarin psychologie beschouwd wordt als de wetenschap
van het zintuigelijk waarneembare of door middel van apparatuur te registeren gedag
van mens of dier.
In de meest klassieke vorm betekent dit dat mentale toestanden en processen in relatie
tot denken, willen en voelen niet in de psychologie thuishoren. Het bestaan van
dergelijke verschijnselen (als motivatie) wordt weliswaar niet ontkend, maar ze zijn
volgens de behavioristen niet direct en niet objectief als waarneembaar gedrag te
bestuderen. Het omzetten ervan in waarneembaar gedrag leidt volgens de klassieke
behaviorist alleen maar tot verwerpelijke speculaties. Deze visie op de bestudering van
de mensen => black box-benadering = hierbij vindt bestudering plaats van de relatie
tussen prikkel en gedrag zonder het tussenliggende duistere proces dat in het organisme
optreedt.
Prikkel Organisme Gedrag
2
, In modernere opvattingen worden gevoelsaspecten als belangstelling, houding en
motivatie wel gezien als aspecten die van invloed zijn op fysiek gedrag en dus ook te
beïnvloeden zijn met beloning en straf (operante conditionering).
Behaviorisme = reactie op manier waarop psychologie rond 1900 bedreven werd.
Psychologen hielden zich toen voornamelijk bezig met de bestudering van het bewustzijn.
Er ontstonden hierbij 2 stromingen:
1 - Structuralisten -> doen onderzoek naar de structuur en de werking van het
bewustzijn. Zij onderzoeken de vraag: ‘Hoe werkt het bewustzijn?’.
Bewustzijnsverschijnselen worden bestudeerd (waarneming, geheugen, concentratie en
denken). Belangrijke onderzoeksvragen: ‘ Hoe verloopt de concentratie onder invloed
van tijd? En ‘ Is een mens in staat verschillende gewaarwordingen tegelijkertijd te
hebben?’ -> multitasken).
2 - Functionalisten -> besturen de biologische functie van het bewustzijn. Zij
onderzoeken de vraag: ‘Waartoe werkt het bewustzijn op een bepaalde manier.’
Degelijke vragen onderzoekt men m.b.v. introspectie = systematische zelfobservatie.
Proefpersonen worden daarbij getraind om verslag te doen van hun bewust geworden
ervaringen. Beschrijving dient zo objectief mogelijk te zijn. Hiervan wordt ook gebruik
gemaakt bij bestudering van leerprocessen. Concentratie is een belangrijk
onderzoeksthema.
Leren wordt in de bewustzijnspsychologie gezien als het leggen van verbanden tussen
bewuustzijnsinhouden.
3.1.2 Methodische opvattingen van J.B. Watson
Watson is een van de grondleggers van het behaviorisme. Zijn kritiek op de
bewustzijnspsychologie richt zich op 2 aspecten:
1 - Methode van onderzoek
2 - Object van onderzoek
Is volgens Watson veel te subjectief. Methode is te veel afhankelijk, van onderzoeker en
proefpersoon. Onderzoeken zijn niet goed te controleren, allerlei toevalligheden kunnen
resultaten beïnvloeden. Er wordt ook niet aan de eis van herhaalbaarheid gedaan omdat
de beschrijving van de onderzoeken vaak te vaag is.
Wil de psychologie een wetenschap worden, zal de introspectieve als methode vervangen
moeten worden door gecontroleerde laboratoriumexperimenten. Door deze objectieve
manier van onderzoeken zou psychologie betrouwbare kennis moeten kunnen opleveren.
Het object van onderzoek moet volgens Watson ook veranderen. Het bewustzijn komt
niet langer in aanmerking, omdat het niet direct en objectief kan worden waargenomen.
Waarneembaar gedrag dienst het nieuwe onderzoeksobject te worden. Als
basisbegrippen moeten stimulus en respons gebruikt worden.
Stimulus = prikkel die van buitenaf op het organisme inwerkt (voedsel, voorwerp,
geluid).
Respons = waarneembare reactie van het organisme op een stimulus (eten, kwijlen, iets
oppakken , schrikken).
De beste garantie dat je uiterlijk waarneembaar gedrag objectief onderzoekt heb je als je
diergedrag bestudeert. De keuze om diergedrag te onderzoeken probeert men te
rechtvaardigen door te stellen dat diergedrag niet fundamenteel verschilt van het gedrag
van mensen.
Watson stelt voortdurend dat de mens in hoge mate kneedbaar is en dat we van hem
kunnen maken wat we willen, mits we d juiste stimuli gebruiken.
3.2 Drie leertheoretische principes
3.2.1 Klassiek conditioneren
3