Nieuwe Media en Digitale Cultuur
VRAGEN:
WEEK 1: NEW MEDIA AND NEW TECHNOLOGIES I
1. Wat verstaan de auteurs in het kort onder ‘nieuwe media’? (2)
2. Is er een ‘geschiedenis’ van zoiets ‘nieuws’ als nieuwe media mogelijk? (4)
3. Om welke drie redenen is het belangrijk de vraag te stellen hoe nieuw iets is? (46-47)
4. Wat houdt de idee van remediation in en waarom wordt die hier besproken? (47-48)
5. Wat is teleologische geschiedschrijving en wat voor vorm neemt deze aan in de studie
naar nieuwe media? (52-55)
6. Wat kunnen we naar aanleiding van de studie van Paul Mayer over de ontwikkeling
van computermedia zeggen over teleologische geschiedschrijving? Leg uit. (55-
58)
7. Hoe verschilt de genealogische methode van Foucault van de teleologische
geschiedschrijving? (58-59)
8. Op welke manier beïnvloedt het modernistische concept van vooruitgang de studie
naar nieuwe media? In wat voor opzicht is deze invloed problematisch? (60-62)
9. Waar vestigt de term ‘technological imaginary’ onze aandacht op? Geef aan hoe het
technologisch imaginair werkt in het geval van de nieuwe media? (66-68)
10. Hoe vindt volgens Kevin Robins, Carolyn Marvin, William Boddy en Patrice
Flinchy de discursieve constructie van de nieuwe media plaats? En tot wat voor
uiteenlopende interpretaties van de ‘technological imaginary’ leidt dit? (70-73)
11. Op wat voor manier zijn media vanaf de jaren ’20 bekritiseerd? En op wat voor
manier bouwen de voorstanders van nieuwe media voort op de kritiek van de
Frankfurter Schule? (74-77)
12. Wat zijn de twee specifieke benaderingen van de studie van media? En hoe
houden deze verband met Marshall McLuhan en Raymond Williams? (77-78)
13. Hoe verschillen McLuhan’s en Williams’ visie op de media van elkaar? (78-80)
14. Welke vier mediaculturen onderscheidt McLuhan? Wat zijn de belangrijkste
kenmerken van deze culturen? Welke visie van McLuhan is de basis voor zijn
beschouwing van deze mediaculturen? (80-82)
15. Wat houden de concepten ‘remediation’, ‘extending the sensorium’ en ‘the
medium is the message’ in? (82-85)
16. Waarom wordt het werk van McLuhan voor sommige wetenschappers weer
, belangrijk in hun onderzoek naar nieuwe media technologieën? (85)
17. Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen de analyses van McLuhan en
Williams? (85-89)
18. Wat zijn volgens de auteurs de belangrijkste drie theses in het werk van
McLuhan? Leg deze uit. (89-96)
WEEK 2: NEW MEDIA AND NEW TECHNOLOGIES II
WC. 3/4. Lister et al. pagina 8 t/m 44 (tot kopje 1.3)
1. Waar verwijzen we naar met de term ‘media’? (9)
2. Om welke drie redenen wordt de term ‘new media,’ zonder schijnbare problemen
gebruikt? (10)
3. Wat zijn de ideologische connotaties van ‘nieuw’? (11)
4. Waarom gebruiken Lister et al. de term ‘digital media’ niet als alternatief voor ‘new
media’? (12)
5. Waarom moeten we ons afvragen wat nieuwe media zijn? (12)
6. Wat verstaan de auteurs van dit boek onder de term ‘new media’? (12-13)
7. Wat zijn de belangrijkste eigenschappen van de nieuwe media en waarom moeten we
ze niet als essenties beschouwen? (13)
8. Wat betekent ‘affordance’? (16)
9. Wat betekent de introductie van computernetwerken en digitalisering voor
producenten, publieken en theoretici van nieuwe media? (16-19)
10. Wat betekent interactiviteit in de ideologische zin van het woord? (21-22)
11. In welke onderdelen valt interactiviteit in de instrumentale betekenis uiteen?
(22-23)
12. Welke nieuwe kritische vragen komen voort uit de verspreiding van interactieve
tekstvormen? (25)
13. Beschrijf het concept van de hypertext vanuit een historisch perspectief. (26-29)
14. Hoe is de consumptie, distributie en productie van mediateksten veranderd met
de komst van nieuwe media? (31-35)
15. Op welke manieren wordt de term ‘virtueel’ gebruikt in relatie tot nieuwe media?
(35-37)
,16. Op welke drie manieren wordt de term ‘simulatie’ gebruikt in de analyse van
nieuwe media? En hoe gebruiken Lister et al. de term? (38-44)
17. Waarom is simulatie niet simpelweg imitatie? (41)
WEEK 3: NEW MEDIA AND VISUAL CULTUREWC. 5/6. Lister et al. pagina 105 t/m 124
(tot kopje 2.6)
1. Wat zijn volgens Brian Winston de stadia die media doorlopen in hun ontwikkeling?
En in welk stadium van de ontwikkeling bevindt ‘immersive VR’ zich volgens het
model van Winston? Leg uit. (107-108)
2. Leg aan de hand van het voorbeeld van de camera obscura uit wat de auteurs
bedoelden wanneer zij stellen dat full blown VR te benaderen is als een “object to
think with”? (110-111)
3. Met welke termen houdt ‘virtual’ nauw verband? (111)
4. Hoe heeft immersie zich historisch ontwikkeld? (112-123)
5. Hoe verhoudt imitatie zich tot simulatie? (114) Maak gebruik van een voorbeeld.
6. In wat voor opzicht verschillen volgens Jonathan Crary computergegenereerde
beelden van televisie-, film- of fotobeelden? (115)
7. Beschrijf het principe van Alberti’s window. Wat betekende dit voor de schilderkunst?
(115-118)
8. Waar zijn de fresco’s, trompe-l’oeil-schilderingen en het panorama een traditie van?
(118-122) Wat heeft dat met immersie te maken?
9. Waarom grijpen Lister et al. terug naar een bijna 600 jaar oud concept van Alberti om
VR te bespreken? (123)
10. Wat was het gevolg van de fotocamera voor het perspectief als picturale
technologie? Waar heeft dit toe geleid? (124)
Lister et al. pagina 124 t/m 161 (vanaf kopje 2.6)
11. Waarom zijn geldautomaten (ATM) een goed voorbeeld om de relatie tussen
virtual & real te exploreren? (125)
12. Simulaties moeten volgens de auteurs niet louter als ‘illusies’ of ‘onwerkelijke
afbeeldingen’ worden beschouwd. Noem de twee punten waar de auteurs op
wijzen. (127)
13. Waarom houdt het onderscheid tussen representatie en simulatie in de studie
naar computer games geen stand in onze digitale visuele cultuur? (128-129)
,14. Hoe definieert Poster een ‘simulacrum’? Leg het voorbeeld dat hij geeft uit. (129)
15. Waar laveert de kijker van bijvoorbeeld trompe-l’oeil-schilderingen tussen heen
en weer? (131)
16. Waarom heeft realisme niet noodzakelijkerwijs iets te maken met nabootsing
(mimesis)? (132)
17. Wat wordt er bedoeld met het citaat dat “[Virtual reality] is frequently seen as
part of a teleology of the cinema”? (133) Welk concept kan je hieraan verbinden?
18. Aan de hand van welke vier begrippen analyseren de auteurs de rol van
Computer Generated Imagery (CGI) in populaire films? Wat willen deze
begrippen zeggen? (134-139)
19. Welke overlappende discoursen zijn er ontwikkeld aangaande CGI? (144)
20. Hoe wordt het zogenaamde ‘debtless’ karakter van films met veel speciale
effecten genuanceerd aan de hand van Michele Pierson? (145-153)
WEEK 4: NETWORKS, USERS, ECONOMICS
WC 7/8. Lister et al. pagina 163 t/m 187 (kopje 3.1 t/m 3.9)
1. Waarom valt de vraag ‘wat is het internet’ op verschillende niveaus te beantwoorden?
(165-169)
2. Hoe dient er vanuit het perspectief van de politieke economie naar de ontwikkeling
van media gekeken te worden? En wat is het belang van dit perspectief? (173-
176)
3. Wat wordt er bedoeld met ‘social shaping’? (177) Geef hier voorbeelden van.
4. Hoe laten Lister et al. zien dat er ook grenzen zijn aan de commerciële invloed op de
ontwikkeling van internet? (178-179)
5. Wat wordt er bedoeld met neo-liberalisme? (180)
6. Welke kanttekeningen zijn er te zetten bij de relatie tussen de ontwikkeling van
nieuwe communicatietechnologieën en globalisering? (181-187)
WEEK 5: NETWORKS, AND POLITICAL ECONOMY
WC 9/10. Lister et al. pagina 187 t/m 209 (kopje 3.10 tot 3.16) pagina 225 t/m 232 (kopje
3.23 t/m 3.24), Lister et al. pagina 209 t/m 216 (kopje 3.17 tot 3.20)
1. Wat is een mogelijke verklaring voor de spectaculaire groei en (tijdelijke)
, neergang van de informatie-economie? (187-189)
2. Welke rol spelen copyright en intellectual property rights in de ontwikkeling van
nieuwe media? (189-191)
3. Wat is de Long Tail? Hoe kan de Long Tail begrepen worden aan de hand van het
concept van het virus? (197-202)
4. Hoe verhouden fragmentatie en convergentie zich tot elkaar in het nieuwe
medialandschap? (202-204)
5. Wat zijn de centrale verschillen tussen het zogenaamde Web 1.0 en Web 2.0 volgens
Tim O’Reilly? Hoe hebben deze technologische verschuivingen en nieuwe
praktijken culturele productie veranderd? Verwijs bij het beantwoorden naar
voorbeelden van Web-2.0-applicaties of -platformen. (204-209)
6. Hoe kan de spectaculaire opkomst van YouTube gezien worden als een van de
karakteristieke ontwikkelingen van genetwerkte nieuwe media? (225-229)
7. In hoeverre verschillen Social Networking Sites van het beeld van online communities
dat eerder bij (bijv. Rheingold, Barlow, Baym) geschetst werd? In hoeverre
komen ze hiermee overeen? (213-216)
WEEK 6: NEW MEDIA IN EVERYDAY LIFE
WC 11/12. Lister et al. pagina 237 t/m 258 (kopje 4.1 tot 4.3.2) pagina 286 t/m 316 (vanaf
kopje 4.5)
1. Welke drie aannames worden er in dit hoofdstuk onderzocht? En waar hebben ze
betrekking op? (238)
2. Waar willen de auteurs met het concept van ‘everyday life’ naar verwijzen? En
waarom is het een belangrijk concept in de studie van nieuwe media? (239-240)
3. Welke twee veronderstellingen worden er volgens Lister et al. gemaakt in de analyse
van technologie en consumptie binnen Cultural and Media Studies? (242-243)
4. Wat is het verschil tussen de ‘meaning’ van technologie en de ‘uses’ van technologie?
Hoe wordt dit geconceptualiseerd in Cultural and Media Studies? Waarom leggen
Lister et al. nadruk op de spanning tussen de twee notities? (243)
5. Tot welke gevolgen heeft de aandacht voor play in de studie naar everyday media
culture geleid? (251)
6. Wat houdt het ‘social shaping of technology’ -perspectief in? Leg uit aan de hand van
een voorbeeld. (254-256)
7. Waarom wordt de game Doom in dit hoofdstuk besproken? (287-289)
,8. Op welke manier biedt de populariteit van videogames de mogelijkheid om na te
denken over het spel (play) als een belangrijk concept in de studie naar nieuwe
media? (286-295)
9. Hoe kijken Huizinga en Caillois tegen het spel aan? (295-297)
10. Welke rol nemen games en play volgens McLuhan aan in onze cultuur? (297- 298)
WEEK 7: CYBERNETICS AND CULTURE
WC 13/14. Lister et al. pagina 317 t/m 355 (t/m kopje 5.3.2)
1. Wat betekent cyberculture? Waarom is het belangrijk deze te onderzoeken? En hoe
verhoudt die zich tot cybernetica? (317-319)
2. Welk risico lopen we wanneer we niet consequent serieuze vragen stellen over
technologie? (320)
3. Wat bedoelt Bruno Latour met de uitspraak dat wij vergeten zijn om vragen te stellen
over wat dingen zijn? (326)
4. Leg aan de hand van voorbeelden uit wat er bedoeld wordt met teleologische,
mechanische en non-lineaire causaliteit. (331-333)
5. Welke twee vormen van non-lineariteit bestaan er bij cybernetics? (333)
6. Welke vorm van causaliteit hanteert Williams in zijn kritiek op McLuhan? En hoe
beargumenteert hij zijn kritiek?(334-335)
7. Welke vorm van causaliteit hanteert McLuhan echter volgens Lister et al.? Hoe
beargumenteren zij dit? (335-336)
8. Wat zijn humanistisch en niet-humanistisch handelingsvermogen (agency)? (336-
337) Verbind deze visies met Williams en Latour.
9. Wat houdt de actor-network theorie van Bruno Latour in? Gebruik bij het uitleggen
een voorbeeld. (337-339)
10. Met welk doel wordt er in deze sectie gekeken naar de geschiedenis van de
automata? (343)
11. Het boek beschrijft twee soorten automata. Leg het verschil tussen beide soorten
uit aan hand van de Jaquet-Droz’s automata en de Difference Engine van Charles
Babbage. (345)
Tekst: Sismondo, Sergio. 2010. “Actor Network Theory.”
1. Wat zijn de kerngedachten van ANT? Gebruik in je uitleg de volgende concepten:
actants / associations/ immutable mobile/ translating/ blackboxes/ relational
, materiality
2. Hoe verhoudt ANT zicht tot de twee centrale perspectieven die we tot nu toe
besproken hebben?
3. Welke vier kritiekpunten zijn er tegen ANT geformuleerd? Leg deze kort uit.
,Leesvragen week 1:
1. Onder ‘nieuwe media’ verstaan de auteurs de verzameling van nieuw ontstane
wijzen en methoden van communiceren als gevolg van nieuwe, digitale informate–
en communicatetechnologie. Daarbij rekenen ze ook de veranderingen die reeds
bestaande media hebben ondergaan als gevolg van de nieuwe media (remediatee.
Dit is aldus een nieuwe praktjk en sociale omgang met nieuw ontstane media.
2. Ja, een geschiedenis van iets nieuws als nieuwe media is mogelijk, omdat
veranderingen en nieuwe ontwikkelingen altjd de geschiedenis echoën, en soms
geschiedenissen aanduiden die tot dan onderbelicht zijn gebleven. Het is daarnaast
altjd waardevol om te bestuderen hoe vernieuwingen in het verleden zijn
ontvangen.
3. De drie redenen die worden genoemd als belangrijk zijnde alvorens de vraag te
stellen “hoe weten we of iets nieuw is?”, zijn de volgende: 1e bij iets wat nieuw lijkt,
kan bij nader onderzoek blijken dat die nieuwigheid slechts oppervlakkig is en
hetgeen we als nieuw beschouwden dus alleen een aanpassing is van iets wat reeds
bestond, 2e we kunnen zo gewend raken aan iets dat dat helemaal niet meer nieuw
lijkt, terwijl het nog wel een nieuw ontstane invloed uitoefent, en 3e schatngen van
hoe en of iets nieuw is, kunnen verkeerd blijken te zijn, in zowel de manier waarop
als de mate waarin.
4. De auteurs trachten te beschrijven hoe oude en nieuwe media van elkaar kunnen
worden onderscheiden maar dat het maken van een dergelijk onderscheid zeer
moeilijk, dan wel onmogelijk is. Dat omdat oude en nieuwe media altjd met elkaar
verbonden blijven en elkaar wederzijds beïnvloeden. Digitale remediate van oudere
media is ook belangrijk in het huidige cybertjdperk. Remediate is wat Bolter en
Grusin hebben ontleend aan McLuhan en zelf verder beschreven als. Dat is het
proces waarin een medium verandert onder invloed van een ander medium.
5. Teleologische geschiedschrijving gaat ervan uit dat de geschiedenis toewerkt naar
een bepaald doel. In de studie naar nieuwe media komt dat sterk terug in
geschiedschrijvingen die stellen dat voorgaande technologieën en media hebben
toegewerkt naar een bepaald doel, namelijk nieuwe media.
6. Teleologische geschiedschrijving legt vaak te zeer de nadruk op bepaalde
perspecteven, omstandigheden en theorieën, terwijl in werkelijkheid een grote
hoeveelheid aan factoren bijdragen aan bepaalde ontwikkelingen. Ontwikkelingen en
theorieën en flosofeën zijn ontwikkeld voor geheel andere doeleinden maar worden
gebruikt in het uiteindelijke ontstaan van de computer.
7. Foucault’s genealogie is een historiografsche methode waarbij wordt gekeken naar
hoe iets tot stand is gekomen en is geworden wat het tegenwoordig is. Dit kan onder
meer een idee of een sociale praktjk of norm zijn. aar teleologische
geschiedenissen lineair toewerken naar een doel, een bepaald eindpunt, bestudeert
genealogie juist hoe een bestaand iets tot stand is gekomen door wat vooraf kwam.
Genealogie kijkt niet naar het begin en einde van dingen maar naar connectes en
invloeden ertussen.
8. Een modernistsch denken over vooruitgang betref vaak de onvolmaakte potente
van een bepaalde technologie of medium, die ofwel door technologische
tekortkomingen nog niet is volmaakt, ofwel door cultureel bepaalde weerstand, in de
vorm van culturele praktjken die als vastgeroest worden gezien, die de nieuwe
, technologie en media beïnvloeden. Dit denken gaat er vaak vanuit dat elk medium
een bepaalde, vastliggende essente of essentële eigenschap heef die het medium
kenmerkt en die zich metertjd zal onthullen. Vaak benadrukt modernistsch denken
dat moet worden gebroken met het verleden en bestaande, verouderde tradites. Dit
modernistsche denken is problematsch omdat het heden nooit los kan worden
gezien van het verleden en de invloed van het verleden niet kan worden genegeerd
of teniet worden gedaan.
9. Een ‘technological imaginary’ vestgt de aandacht op tekortkomingen in huidige of
oudere vormen van media, die, zo wordt gehoopt, gedroomd en verwacht, zullen
worden overkomen met nieuwe mediavormen. Sociale tekortkomingen worden
uitgelicht en verlangens naar een betere maatschappij worden geprojecteerd op
technologieën die verlossing moeten bieden en de maatschappij moeten
vervolmaken. Nieuwe technologieën kunnen positef of negatef worden uitgelicht
ten opzichte van bestaande technologieën.
10. Robins stelt dat het discours rondom cybertechnologieën zo sterk de rol van
verlosser is toegedicht dat dat het vaste paradigma is geworden. Nieuwe media is
nauwelijks meer los te zien van dat revolutonaire ideaal. Het technologisch imaginair
is zo sterk dat cybercultuur niet meer anders te beschouwen valt. Robins beschrijf
dat de hoop in technologie en virtuele werelden wordt gevestgd wanneer men de
mogelijkheden van het sociale leven heef uitgeput. Robins benadrukt het utopische
karakter van het technologisch imaginair. Voor Marvin is het introduceren van
nieuwe media een gelegenheid voor revisie van bestaande mediavormen. Marvin
beargumenteert daarnaast dat sociale betekenissen vanzelf ontstaan bij de
introducte van nieuwe mediavormen, die niet vastliggen. Boddy stelt dat de
ontvangst en publieke recepte van radio en televisie vanuit de 20e eeuw nu
beïnvloedt hoe nieuwe media worden ontvangen. Het huidig technologisch imaginair
met betrekking tot nieuwe media loopt volgens Boddy parallel aan het toenmalig
technologisch imaginair. Flichy stelt tenslote dat het technologisch imaginair niet pas
in werking treedt wanneer de technologie eenmaal is geïntroduceerd maar al
daarvoor, bij het oorspronkelijke creëren van het medium. De uiteindelijke vorm van
media wordt niet bepaald door enkel economische of technologische overwegingen
maar door een discursief kader, dat vorm krijgt door het technologisch imaginair. Al
deze voorbeelden illustreren dat de processen die de uitkomst van mediavormen
bepalen niet uitsluitend economisch of technologisch van aard zijn maar dat veel
verschillende beslissingen en ontwikkelingen zich voordoen in een discursief kader
dat wordt geschapen door een technologisch imaginair.
11. Massamedia en massacultuur zijn vanaf de jaren 1920 bekritseerd (geïniteerd door
de Frankfurther Schoole omdat deze boodschappen van bovenaf aan de consument
zouden opleggen, een homogeniserend efect zouden hebben en de consument
minder machtg zou maken. Consumenten zijn passief en doen weinig aan kritsche
evaluate van wat ze consumeren. Krritci van de massamaatschappij vreesden vier
dingen: de verlaging en verschuiving van een authenteke, organische volkscultuur,
de erosie van hoge culturele tradites, het verlies van deze hogere culturele tradites
om maatschappelijke waarden te bekritseren, en de indoctrinate en manipulate van
de massa door ofwel totalitaire politeke ideologieën ofwel krachten van
marktwerking. Massamedia en massacultuur zijn dientengevolge een gevaar voor de
democrate. Voorstanders van nieuwe media bouwen voort op deze kritek door te
, stellen dat nieuwe media een emancipatorisch ideaal vervullen en een
democratserende werking hebben. Dat doordat het internet een publieke sfeer voor
(publieke debat zou herstellen, informate door het internet minder gecentraliseerd
wordt verspreid, burgers zelf meer aan journalistek kunnen doen en dus alternateve
bronnen van informate vormen en doordat het internet de vorming van nieuwe
identteiten, vriendschappen en gemeenschappen faciliteert.
12. Twee specifeke benaderingen zijn het technologisch determinisme en het sociaal
constructvisme, waarvoor respectevelijk McLuhan en illiams worden genomen als
representatef. Technologisch determinisme stelt, simpel gezegd, dat technologieën
en media het sociale leven vormen, terwijl het sociaal constructvisme stelt dat
sociale en culturele omstandigheden en waarden juist technologieën beïnvloeden; de
uitwerking van technologie is afankelijk van het menselijk gebruik ervan. Een
hernieuwde interpretate van McLuhan’s theorieën stelt dat het juist nodig is om te
focussen op het technologische aspect van media, omdat dat belangrijk is voor hoe
dat vorm krijgt. anneer men daar niet naar kijkt, ook bij nieuwe media, loopt men
al snel achter op de feiten. De McLuhanites proberen de vraag in kaart te brengen
hoe menselijk macht en handelingsvermogen wordt beïnvloed door nieuwe
technologieën (zoals cyberomgevingene.
13. McLuhan’s en illiams’ visies verschillen sterk van elkaar. De simpelste manier om
het onderscheid tussen de twee benaderingen te beschrijven is door de
beïnvloedingsrichtng te beschrijven: McLuhan stelt dat die van technologie naar de
maatschappij gaat maar illiams’ betoogt dat die juist andersom bestaat.
14. McLuhan baseerde de vier mediaculturen die hij onderscheidt op de benadering van
media als extensies van het menselijk lichaam. Tussen de mediaculturen is er een
verschuiving van eerst gesproken naar geschreven communicate, dan van het schrif
tot het gedrukte woord, en tenslote van het gedrukte woord naar elektronische
media. McLuhan onderscheidt aldus achtereenvolgens de (1e primiteve
audiogerichte cultuur van orale communicate, (2e een geleterde cultuur, waar het
fonetsche alfabet en het schrif hand in hand gaan met het gesproken woord, (3e de
print cultuur, die mogelijk wordt gemaakt door mechanische, massaal geproduceerde
teksten en waarin het zicht meer dominante krijgt over het gehoor en spraak, en (4e
elektronische cultuur, waarin de zintuigen weer in evenwicht komen en waarin
mensen wereldwijd partciperen door de verbindingen die het internet mogelijk
maakt.
15. “Remediation” is een term die McLuhan en illiams beide gebruikten. Alle media
remediëren de content van voorgaande mediavormen. Bolter en Grusin beschrijven
remediate als het proces van heruitvoeringhherziening (“refashioning”e dat een
medium doet van een ander medium. McLuhan stelde dat de content van een
medium altjd een ander medium is. “Extending the sensorium” is een van de vele
frases die McLuhan heef bedacht. Voor McLuhan bestaat er geen onderscheid
tussen technologie en een medium. Beide zijn voor hem verlengingen van de
menselijke zintuigen. Hierdoor veranderen media de relate van het lichaam met de
omgeving, tjd en ruimte. De culturele signifcante van een medium zit volgens
McLuhan niet in het waarom of wat van een medium (wat we zien door het kader
van het mediume maar in het medium zelf: de manier waarop het onze percepte van
de wereld verandert. Media, als technologische extensies van het lichaam,
beïnvloeden onze geesten en onze maatschappijen. “The medium is the message” is