1. Strafrechtelijke aansprakelijkheid
Het strafbare feit
De bevoegdheid tot het uitvaardigen van strafbepalingen moet op een wet in formele zin zijn
gebaseerd, uitgevaardigd door de Nederlandse centrale overheid → codificatiebeginsel, art. 107 Gw.
Lex certa-beginsel = Dit is de plicht van de wetgever om strafbaarstellingen zo helder en nauwkeurig
mogelijk te omschrijven. Het wordt ook wel het Bestimmtheitsgebot genoemd. Deze plicht vloeit voor
uit het legaliteitsbeginsel. Dit wil niet zeggen dat elke strafbare gedraging tot in detail beschreven
moet worden. Uitgangspunt is dat een strafbepaling zo geformuleerd moet zijn dat het voor de
gemiddelde burger duidelijk moet zijn welke gedraging strafbaar is.
In art. 1 lid 1 Sr wordt over een strafbepaling gesproken. Daarmee wordt gedoeld op een
delictsomschrijving en een sanctienorm.
In de delictsomschrijving wordt beschreven welk gedrag onder welke subjectieve (opzet, schuld of
niet bepaald) en objectieve omstandigheden (zoals wederrechtelijkheid, causaliteit en vooral
specifieke bijzonderheden van de strafbaarstelling in kwestie) tot strafrechtelijke aansprakelijkheid
kan leiden.
Deze vereisten uit de delictsomschrijving zijn bestanddelen. Naast alle bestanddelen van de
delictsomschrijving moeten ook de elementen ‘wederrechtelijkheid’ en ‘schuld’ vervuld zijn.
Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid is vereist wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid daarvan aan
de dader.
Art 1 lid 2 Sr bepaalt dat bij wijziging van de wetgeving na het tijdstip waarop een strafbaar feit is
begaan, de voor de verdachte gunstigste bepaling moet worden toegepast. Er is slechts sprake van een
wijziging van wetgeving indien uit die wijziging een gewijzigd inzicht van de (formele of lagere)
wetgever met betrekking tot de strafwaardigheid van het gedrag blijkt (arrest Kousen en sokken).
Rechtssubjecten in strafrechtelijke zin
Art. 51 lid 1 Sr bepaalt dat strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en door
rechtspersonen.
Algemene aansprakelijkheidsvoorwaarde = het bereiken van een bepaalde leeftijd. Kinderen kunnen
niet worden vervolgd voor strafbare feiten die ze beneden de leeftijd van 12 jaar hebben begaan (art.
486 en 487 Sv).
Art. 69 en 75 Sr → recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte.
Het bereik van de strafrecht in de tijd
Het ‘lex mitior-beginsel’ art. 1 lid 2 Sr = vanuit het gezichtspunt van de rechtszekerheid van de
verdachte is toepassing van het nieuwe recht, voor zover dat voor hem gunstiger is, toelaatbaar.
Doorslaggevend criterium voor ‘verandering’ in de zin van art. 1 lid 2 Sr → er moet sprake zijn van
een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de stafwaardigheid reeds voor de wijziging begane
feiten (de beperkt materiele leer).
Door een te langdurige tijdsverloop tussen feit en justitiële actie kan aansprakelijkstelling worden
uitgesloten door de vervolgingsverjaring (tijdsverloop tussen feit en beslissing over aansprakelijkheid,
art. 70-73 Sr), terwijl daarnaast ook de executieverjaring (tijdsverloop tussen executeerbare beslissing
en executie, art. 76 en 76a Sr) van belang kan zijn.
Als een delict kan verjaren dan moet in de eerste plaats een beginpunt worden vastgesteld. Art. 71 Sr
geeft als hoofdregel ‘de dag na die waarop het feit is gepleegd’.
Aangenomen wordt dat de verjaringstermijn voor een omissiedelict (strafbaar feit door het nalaten van
iets dat bij een wettelijk voorschrift geboden is) begint wanneer het verzuim rechtens voor het laatst
had kunnen worden voorkomen, en voor een voortdurend delict wanneer de verboden toestand is
beëindigd.
,Kousen en sokken arrest
In het arrest is sprake van een wetswijziging die zich heeft voorgedaan twee maanden nadat de
economische politierechter vonnis had gewezen, maar nog voordat de Hoge Raad in cassatie over de
zaak kon beslissen. Het cassatiemiddel behelst met een beroep op artikel 1, tweede lid, Sr dat, nu de
wet is gewijzigd, requirant van rechtsvervolging moet worden ontslagen. De rechtsvraag is dus of in
cassatie met vrucht een beroep kan worden gedaan op artikel 1, tweede lid, Sr als een verandering van
wetgeving in de zin van dat artikel heeft plaatsgehad nadat de uitspraak in hoogste feitelijke aanleg
reeds is gedaan. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend, overwegende: ‘dat immers, in
afwijking van den oorspronkelijken opzet van het cassatiestelsel zoals het in Frankrijk werd
ingevoerd, de taak van den H.R., wanneer over verkeerde toepassing of schending van de wet wordt
geklaagd, niet zozeer is om te controleren of de lagere rechter een fout heeft gemaakt bij de
wetstoepassing, maar veeleer om er voor te waken, dat in het geding, waarin hij de hoogste rechter is
voor wat de door het cassatieberoep opgeworpen rechtsvragen betreft, de beslissing met de wet in
overeenstemming is.’
Rechtsvraag
Kan er een beroep worden gedaan op art 1 lid 2 Sr (verandering van wetgeving)?
Rechtsregel
In Nederland geldt de beperkt materiële leer: van wijziging van wetgeving in de zin van artikel 1,
tweede lid, Sr is slechts sprake indien uit die wijziging een gewijzigd inzicht van de (formele of
lagere) wetgever met betrekking tot de strafwaardigheid van het gedrag blijkt + indien een verandering
van de wetgeving heeft plaatsgehad na de uitspraak in voordeel van de verdachte.
Rode boekje ‘ het beslissingsmodel’
Hoofdstuk 3. Artikel 350- Hoofdvragen
Opbouw strafbaar feit
Een strafbaar feit is opgebouwd uit vier voorwaarden;
1. Menselijke gedraging
2. De gedraging moet voldoen aan een geldige wettelijke delictsomschrijving
3. Deze gedraging, die aan de delictsomschrijving voldoet moet wederrechtelijk zijn
4. De gedraging die aan de delictsomschrijving voldoet en wederrechtelijk is, moet aan de schuld
van de verdachte te wijten zijn.
De vier voorwaarden zijn cumulatief: alle vier moeten zij aanwezig zijn alvorens een straf mag
worden opgelegd → dat wil nog niet zeggen dat de aanwezigheid van alle vier de voorwaarden ten
laste gelegd en bewezen moet worden!
Heeft een bepaalde gedraging (1) plaatsgevonden en voldoet die volgens het OM aan een bepaalde
delictsomschrijving en die ook in de tenlastelegging moet worden genoemd (2), dan mag worden
verondersteld dat er sprake is van wederrechtelijkheid (3) en schuld (4)
Gedraging
Een gedachte is niet strafbaar, burgers kunnen alleen worden gestraft als zij controle over hun
handelen of nalaten kunnen uitoefenen.
Bekend metafoor is die van de biljartballen: de biljartballen (= de passieve materie) gaan pas rollen na
een stoot met de biljartkeu (= het ingrijpen van de geest) → dat betekent dat iedere beweging in de
materie uiteindelijk terug te voeren is tot een gewilde ingreep van de geest.
Delictsomschrijving = omschrijft gedrag dat van een norm afwijkt (1) en bepaalt dat het plegen
daarvan strafbaar is (2) daarbij wordt er ook vaak een sanctienorm gegeven (3).
Op grond van het legaliteitsbeginsel, dat onder meer is weergegeven in art 1 sr moet een
delictsomschrijving zijn neergelegd in een wet in materiele zin, dus in geschreven recht.
,Wederrechtelijkheid
De wederrechtelijkheid vervalt als de dader zich op een rechtvaardigingsgrond kan beroepen → hij
heeft aanvaardbaar gehandeld zodat het wederrechtelijk karakter komt te vervallen.
De rechtvaardigingsgronden zijn:
1. Noodweer; art 41 Sr
2. Wettelijke voorschrift; 42 Sr
3. Ambtelijk bevel; art 43 lid 1 Sr
4. Overmacht; art 40 Sr → alleen indien het een geval betreft van noodtoestand waarin het
geredde belang groter is dan het geschonden belang (arrest Opticien)
5. Ontbreken van de materiele wederrechtelijkheid → meestal slaagt een beroep op dit niet
(arrest Veearts)
Schuld
Het schuldverwijt impliceert dat de dader een reële mogelijkheid had te handelen in overeenstemming
met het recht.
De schuld komt te ontbreken als de dader zich op een schulduitsluitingsgrond kan beroepen, het treft
de verdachte geen blaam:
1. Ontoerekeningsvatbaarheid Art 39 Sr
2. Noodweerexces Art 41 lid 2 Sr
3. Onbevoegd gegeven ambtelijk bevel art 43 Sr
4. Overmacht art 40 Sr
5. Afwezigheid van alle schuld AVAS à dit schulduitsluitingsgrond werd geïntroduceerd in het
Melk en Water arrest en vloeit voort uit het beginsel ‘geen straf zonder schuld’
Neerslag in het strafprocesrecht
Art 350 Sr bestaat uit drie vragen die bevestigend moeten worden beantwoord
1. Is het ten laste gelegde bewezen? → zo niet: vrijspraak, art 352 Sr
2. Levert het bewezen verklaarde een strafbaar feit op? → zo niet: ontslag van alle
rechtsvervolgingen
3. Is de dader strafbaar → zo niet: ontslag van alle rechtsvervolgingen
Ontkennende beantwoording van een van de vragen, heeft tot gevolg dat hij niet meer aan de daarop
volgende toekomt
Vraag 1: Gevolg vrijspraak
Vrijspraak vindt plaats wanneer er dus niet is voldaan aan vraag 1: Is het ten laste gelegde bewezen?.
Het ten laste gelegde
Vrijspraak volgt indien het ten laste gelegde geheel of gedeeltelijk niet bewezen wordt geacht.
Vrijspraak hoeft lang niet altijd te betekenen dat de verdachte het ‘niet heeft gedaan’ het kan net zo
zijn dat iemand ten laste is gelegd dat hij ‘ op 6 mei 2017 een schilderij in het stedelijk museum
opzettelijk heeft beschadigd’, maar dat hij wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde omdat hij op
juist op 30 april het schilderij heeft beschadigd → vrijspraak van het ten laste gelegde betekent nog
niet meteen dat diegene het niet heeft gedaan!
Vaak bevat een delictsomschrijving ook bestanddelen waaraan moet worden voldaan → er volgt
vrijspraak als een van deze bestanddelen ten laste is gelegd en vervolgens niet bewezen wordt geacht.
- Als de OVJ meer ten laste heeft gelegd dan nodig is om de delictsomschrijving te kunnen toepassen,
moet ook dat meerdere bewezen worden. Als dat niet kan dan volgt vrijspraak
Geheel of gedeeltelijk
Het OM zet veel ‘en’ en ‘of’ in zijn tenlastelegging, want zij willen natuurlijk niet dat de verdachte
wordt vrijgesproken.
De rechter mag alleen delen uit de tenlastelegging in de bewezenverklaring weglaten als de
tenlastelegging daardoor niet wordt gedenatureerd (=ontaard)
, Maatstaaf is nu niet meer of uit die weglating blijkt dat het Om een verkeerde voorstelling van zaken
heeft gedaan maar of die weglating van wezenlijk belang is voor het in de tenlastelegging aan de
verdachte gemaakte verwijt.
Niet bewezen wordt geacht
Nederland kent een negatief-wettelijke bewijsstelsel → Wettelijk: dat betekent dat de tenlastelegging
in zijn geheel en dus elk onderdeel daarvan – op straffe van vrijspraak- bewezen moet worden aan de
hand van wettige bewijsmiddelen.
Een bewijsmiddel is ongeldig als het niet is genoemd in art 399 Sr.
Negatief: dat betekent dat de rechter nooit verplicht is het ten late gelegde bewezen te achten, ook al
bestaan er nog zo veel wettige bewijsmiddelen die pleiten tegen de verdachte.
Vraag 2: Gevolg, ontslag van alle rechtsvervolgingen
Ontslag van alle rechtsgevolgen vindt plaats wanneer er niet is voldaan aan vraag 2: Levert het
bewezen verklaarde een strafbaar feit op?: Kijk naar de voorwaarden van een strafbaar feit!
Er is sprake van ontslag van alle rechtsgevolgen indien er dus niet voldaan is aan onderstaande
voorwaarden:
• Indien het bewezen verklaarde niet aan de delictsomschrijving voldoet
• Wel aan de delictsomschrijving voldoet maar niet wederrechtelijk is
• Aan de delictsomschrijving voldoet, ook wederrechtelijk is maar niet aan de schuld van de
verdachte te wijten is.
Niet voldoen aan de delictsomschrijving
Soms voldoet het bewezenverklaarde niet aan delictsomschrijving, de redenen daarvoor kunnen zijn:
1. De bewezen verklaarde niet onder de delictsomschrijving valt
Het gaat hier om de uitleg van de delictsomschrijving of een bestanddeel daarvan.
Vaak is het zo dat delictsomschrijvingen extensief uitgelegd worden waardoor de weg vrij is
voor de volgende stappen in het beslissingsmodel.
Als de beslissing echter aan de andere kant was uitgevallen en dus de delictsomschrijving was
restrictief uitgelegd, dan zou het bewezen verklaarde niet onder de genoemde
delictsomschrijving zijn te brengen.
2. Fout van het OM
Soms verzuimt het OM een bestanddeel van de toepasselijk geachte delictsomschrijving te
omschrijven.
Als het OM dat vergeten heeft, valt het bewezen verklaarde niet onder de delictsomschrijving
Kwalificatie onder een andere delictsomschrijving dan waar het OM aanvankelijk het oog op
had is wel mogelijk, maar is alleen mogelijk indien het bewezen verklaarde tevens alle
bestanddelen van die andere delictsomschrijving bevat → uitzondering daarop is een
tenlastelegging die is toegespitst op een gekwalificeerd delict, als het gekwalificeerde niet
werkt dan kan hij veroordelen wegens het zogenoemde gronddelict ook al is dat niet subsidiair
ten laste gelegd.
3. Er mankeert iets aan de delictsomschrijving zelf
Met de delictsomschrijving zelf is iets aan de hand, dit kan zo zijn wanneer het onverbindend
is, omdat deze strijdt met een hogere regeling
Wederrechtelijkheid ontbreekt
Soms is het zo dat het wederrechtelijke ontbreekt, dit is hierboven al eens benoemd.
Het voorbeeld dat ze geven op pagina 48 heeft betrekking op de rechtvaardigingsgrond overmacht: er
was sprake van een noodsituatie en zijn belang was op dat moment groter dan het geschonden belang.
Slaagt een rechtvaardigingsgrond dan is er sprake van ontslag van alle rechtsvervolgingen.
Schuld ontbreekt
Soms kan je een beroep doen op een schulduitsluitingsgrond, welke dat zijn kan je hierboven vinden.
Slaagt een schulduitsluitingsgrond dan is er sprake van ontslag van alle rechtsvervolgingen.