Materieel strafrecht
1: De objectieve zijde van een strafbaar feit
1.1 Causaliteit
Om tot vaststelling van de strafrechtelijk relevante causaliteit te komen zijn in het verleden
verschillende causaliteitstheorieën geformuleerd die in deze leereenheid worden behandeld.
1. Leer van de conditio sine qua non (CSQN): elke gedraging die niet weggedacht
kan worden zonder dat het gevolg wegvalt, wordt als strafrechtelijk relevante
veroorzaker van een gevolg gezien.
- Alle door toepassing van deze regel in aanmerking komende gedragingen
worden als gelijkwaardige ‘veroorzakers’ beschouwd, hoe ver terug in de tijd
je ook gaat (equivalentietheorie). Iedere gebeurtenis kent echter een vrijwel
onbeperkt aantal oorzaken, waardoor de leer te weinig onderscheidend is.
2. Causa proxima-theorie: de strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt gezocht in het
meest rechtstreekse verband tussen de gedraging en het gevolg. Alleen die
gedraging die in tijd het dichtst staat bij het uiteindelijke gevolg, is strafrechtelijk
relevant. Als veroorzaker van het gevolg geldt dus de meest nabije niet weg te
denken gedraging.
- Dat kan vanuit een maatschappelijk normatief oogpunt als problematisch
worden ervaren.
3. Voorzienbaarheidsleer (adequatietheorie): in deze theorie wordt de dader alleen
voor de gevolgen van zijn gedrag strafrechtelijk aansprakelijk gesteld, waarvan het
intreden in het algemeen waarschijnlijk of voorzienbaar was. Het probleem van deze
theorie in het strafrecht is de soms vergaande objectivering van hetgeen als
voorzienbaar heeft gegolden.
- Aangesloten wordt bij een criteriumfiguur van 'de gemiddelde mens'. Door die
objectivering kan een gevolg voorzienbaar worden geoordeeld dat door de
verdachte, subjectief gezien, in het geheel niet was voorzien.
4. Leer van de redelijke toerekening: de heersende leer zoals die volgt uit de meest
recente jurisprudentie van de Hoge Raad. Er wordt beoordeeld of een gevolg
redelijkerwijs aan de gedraging van de verdachte kan worden toegerekend.
- De ingetreden gebeurtenis moet binnen het perspectief van die gedraging
liggen. Dit perspectief is ruimer naarmate de gedraging gevaarlijker is.
- Gedragingen van derden, als onvoorziene tussenschakel in de causale keten,
hoeven niet aan toerekening in de weg te staan.
- Andere, vroegere strafrechtelijke causaliteitstheorieën worden in de
rechtspraak gebruikt om het criterium van de redelijke toerekening nader in te
kleuren.
Toepassingsbereik jurisprudentie
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen
enerzijds situaties waarin de gedraging van de verdachte duidelijk een conditio sine qua non
,vormt in de keten die uiteindelijk leidt tot het delictgevolg, en anderzijds situaties waarin over
het bestaan van die onmisbare schakel onzekerheid bestaat.
Op die laatste situaties ziet het arrest ‘Groninger HIV’. De overige voorgeschreven
jurisprudentie biedt het kader om vragen betreffende de causaliteit te beantwoorden in
eerstgenoemde situatie, oftewel waar de gedraging van de verdachte wel een duidelijk
onmisbare schakel vormt in de keten van gebeurtenissen.
Arresten Groninger HIV & Overval op juwelier
Eerste stap: is er sprake van een conditio sine qua non-verband?
- Was de gedraging een noodzakelijke factor in de keten van gebeurtenissen?
CSQN is niet altijd met zekerheid vast te stellen.
- Bijvoorbeeld: alternatieve causaliteit -> denk aan HIV-gerelateerde strafzaken.
Dan is de vraag of (desondanks) redelijke toerekening mogelijk is.
Groninger HIV-Arrest
De Hoge Raad heeft nadere criteria geformuleerd om tot redelijke toerekening te kunnen
komen:
1. Vastgesteld moet worden dat de gedraging van de verdachte een onmisbare
schakel in de gebeurtenissen die tot het delictgevolg hebben geleid kan hebben
gevormd.
2. Aannemelijk moet zijn dat het gevolg met een aanzienlijke mate van
waarschijnlijkheid door de verdachte is veroorzaakt.
- Of sprake is van een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid hangt af van de
concrete omstandigheden van het geval.
- Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven
omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is
om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van
dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het
intreden van het gevolg. Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre
aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de
gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet
tot dat gevolg hebben geleid.
Overval op juwelier
Hierin werden de criteria uit het Groninger HIV-arrest bevestigd.
- Het lichte hartinfarct van de juwelier, voor zover dat echt een alternatieve oorzaak
zou zijn, is slechts een niet uit te sluiten oorzaak die niet aan redelijke toerekening in
de weg stond.
Belangrijk inzicht: vereist is niet dat alternatieve oorzaken volledig kunnen worden
uitgesloten.
- Het gaat erom dat het aannemelijk is dat die andere mogelijke oorzaken
hoogstwaarschijnlijk niet tot het gevolg hebben geleid.
,1.2 Causaliteit in het geval van nalaten
Waar delicten worden begaan door een nalaten (een niet-doen) kunnen zich moeilijkheden
voordoen ten aanzien van het vaststellen van een strafrechtelijk causaal verband. Bij niet-
doen is het immers regelmatig lastig vast te stellen of wel ingrijpen het delictgevolg zou
hebben voorkomen.
Arts / Millecam
De arts werd verweten dat hij, beroepshalve handelend, opzettelijk de gezondheid van
Millecam had benadeeld. Hoewel hij wist dat Millecam was gediagnosticeerd met
borstkanker, zou hij haar in de waan hebben gelaten dat zij leed aan een bacteriële infectie
en hebben nagelaten Millecam op tijd te verwijzen naar artsen die een palliatieve therapie
kunnen bieden ter bestrijding van klachten en ter pijnbestrijding.
- De verdachte wordt niet verweten dat hij Millecam ertoe heeft gebracht zich niet
regulier te laten behandelen, maar dat hij niet geprobeerd heeft haar zover te krijgen
dat zij zich wel onder palliatieve therapie zou stellen (nalaten).
- De vraag is of dat nalaten in dit geval als een conditio sine qua non kan worden
aangemerkt: zou Millecam, als verdachte haar niet in de waan had gelaten en haar
wel naar de reguliere artsen had verwezen, zich onder reguliere behandeling hebben
gesteld?
Overweging Hoge Raad
“Aangenomen moet worden dat het achterwege laten van hetgeen, gelet op de stand van de
medische wetenschap, redelijkerwijs mogelijk is om een dergelijke verslechtering van het
ziektebeeld zoveel mogelijk te bestrijden, niet kan worden aangemerkt als ‘verantwoorde
zorg’ in de zin van art. 40 Wet BIG en art. 7:453 BW.”
- De verdachte heeft, door zich zodanig te gedragen, het gevaar van letsel zoals in
zodanige mate verhoogd dat dit letsel, in de vorm waarin het zich vervolgens heeft
voorgedaan, aan de verdachte kan worden toegerekend als gevolg van diens nalaten
tijdig adequate medische zorg te bieden.
1.3 Wederrechtelijkheid en facetwederrechtelijkheid
Wederrechtelijkheid als element: strijd met het objectieve recht, waaronder alle
rechtsnormen vallen die in een bepaalde samenleving op een bepaald moment gelden (ruim
en diffuus begrip).
Wederrechtelijkheid als bestanddeel: afhankelijk van het specifieke delict kan dit zijn ‘zonder
toestemming, zonder vergunning, zonder eigen recht’ etc.
- Arrest Dreigbrief: dit geldt niet ten aanzien van alle delicten. Wederrechtelijk kan ook
als bestanddeel een ruimere invulling krijgen.
Leer van de facetwederrechtelijkheid
Leer van de facetwederrechtelijkheid (Van Veen): het bestanddeel wederrechtelijk heeft
in specifieke delictsomschrijvingen een bepaalde betekenis die kan afwijken van de
betekenis die de wederrechtelijkheid toekomt in andere delictsomschrijvingen.
- Wederrechtelijk kan bijvoorbeeld betekenen ‘onbevoegd’, ‘zonder toestemming of
‘zonder daartoe gerechtigd te zijn’.
, - In de delictsomschrijving is daarmee slechts een facet neergelegd van de betekenis
die wederrechtlijkheid als element heeft (onrechtmatig, in strijd met het recht).
Indien het bestanddeel wederrechtelijk door de rechter is bewezenverklaard, kan er nog
ruimte zijn om op grond van de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht tot
OVAR te komen wegens het ontbreken van de wederrechtelijkheid als element.
- Heersende leer: bij aanvaarding van een rechtvaardigingsgrond, het bestanddeel
‘wederrechtelijk’ (of een vorm daarvan) niet bewezen kan worden en mitsdien
vrijspraak moet volgen.
- Hoge Raad: volgt de leer van de facetwederrechtelijkheid in ieder geval niet ten
aanzien van alle delicten. Bij een aantal delicten kijkt de Hoge Raad weliswaar heel
specifiek naar de invulling die de wetgever aan de wederrechtelijkheid wenste te
geven en stemt zijn invulling van de wederrechtelijkheid daarop af.
Verschil tussen de leren: indien de wederrechtelijkheid een bestanddeel van een
delictsomschrijving is en er een rechtvaardigingsgrond aanwezig is, moet volgens de
heersende leer tot vrijspraak worden besloten en volgens de leer van de
facetwederrechtelijkheid tot OVAR.
Arrest Dreigbrief
Betreft: Artikel 317 Sr
Verdachte stuurt brieven naar twee slachtoffers. In die brieven worden zij gesommeerd
geldbedragen over te maken naar de bankrekening van de verdachte. Als zij dat niet doen
dreigt de verdachte met geweld. Verdachte wordt door de politie aangehouden en door het
OM vervolgd voor meerdere verdenkingen van afpersing.
De ten laste gelegde feiten moeten worden bewezen. Afpersing is strafbaar gesteld in artikel
317 Sr. De strafbepaling bevat het bestanddeel “wederrechtelijk”. Indien op correcte wijze
ten laste gelegd, moet bij dit delict dus worden bewezen dat de verdachte de
afpersingsgedraging verrichtte met als oogmerk om zichzelf of iemand anders
wederrechtelijk te bevoordelen.
Verweer raadsman verdachte: de verdachte stond in zijn recht in het eisen van geld van de
slachtoffers. De verdachte zou immers zijn bestolen door de zoon van de slachtoffers. Het
geld dat de verdachte van de slachtoffers vorderde, was dus naar eigen zeggen geld waarop
hij recht had. Van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling was volgens de raadsman
dus geen sprake.
Oordeel gerechtshof: er is wel degelijk sprake van een ‘oogmerk van wederrechtelijke
bevoordeling’. Wat de beslissing ook mag zijn ten aanzien van een beweerdelijk recht van
de verdachte op het geld van de slachtoffer, wegens de wijze waarop verdachte had
geprobeerd slachtoffer tot afgifte van het geld te bewegen was hier toch sprake van een
oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling.
Hoge Raad: het bestanddeel wederrechtelijk kan zijn vervuld indien het handelen van de
verdachte van zodanige aard is, dat de verdachte moet hebben beseft dat hij met zijn
handelen de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid overschrijdt.