Samenvatting KT2
Zelfmanagement: is de individuele capaciteit van de patiënt om met zijn gezondheidsprobleem, de
symptomen en de lichamelijk en psychosociale consequenties van zijn gezondheidsprobleem, om te
gaan en zich leefstijlveranderingen eigen te maken die samengaan met het hebben van het
gezondheidsprobleem. Voorbeelden hiervan zijn; omgaan met pijn, vermoeidheid en het chronische
gezondheidsprobleem. - Voor zorgverleners is van belang dat zij zich bewust zijn van hun rol ten
aanzien van zelfmanagement, hoe zij hun patiënten kunnen ondersteunen, welke instrumenten
daarvoor beschikbaar zijn en hoe het kan worden ingebed in het zorgproces. - Zelfmanagement legt
de nadruk op de activiteiten die de patiënt in het dagelijks leven moet ontplooien om de regie over de
ziekte en het leven te behouden. Niet eenmalig, maar elke dag weer. Zelfmanagement werkt wanneer
de patiënt het meeste uit zijn leven kan halen ondanks de chronische ziekte.
Shared Decision Making is een interpersoonlijk proces waarin de zorgverlener en de patiënt
samenwerken om te komen tot besluiten gerelateerd aan de gezondheid van de patiënt. Het is ook
bevorderend voor het zelfmanagement. Het betreft het hele zorg behandelproces. Je maakt een
rolverdeling, je pakt het gezamenlijk aan, je stelt concrete doelen, je deelt kennis en je werkt samen
met een team. - selectie → Men focust op meest gewenste vaardigheid - optimalisering → men
vergroot de capaciteit van de beschikbare bronnen - compensatie → alternatieven in ter vervanging
van datgene wat niet meer gaat. SDM: Bij gezamenlijke besluitvorming gaat het om uitwisseling van
informatie en ideeën tussen de zorgvrager en de zorgverlener en om daadwerkelijke samenwerking in
de besluitvorming zelf. Angela Coulter (2010) stelt dat SDM een proces is waarbij zorgverleners en
zorgvragers samen werken om duidelijkheid te krijgen over de behandeling, het omgaan met de ziekte
en de zelfmanagement-doelstellingen, waarbij ze informatie delen over behandelmogelijkheden en
voorkeuren van de zorgvrager over wenselijke uitkomsten, met als doel het bereiken van wederzijdse
overeenstemming over de te volgen weg.
1
,Samenvatting KT2
Week 1
Vroegsignalering en risicobeoordeling bij zuigelingen
Vroegtijdige opsporing
- Hielprik: het is van groot belang dat degene die de hielprik uitvoert de deskundigheid bezit om
ouders informatie te geven over de aandoeningen waarop gescreend wordt.
- Vroegtijdige onderkenning van ontwikkelingsstoornissen: het belang van vroegtijdige
onderkenning van ontwikkelingsstoornissen (VTO) bij jonge kinderen is groot. Een jong kind is
kwetsbaar en maakt een snelle ontwikkeling door op alle ontwikkelingsvelden, die elkaar over
en weer beïnvloeden.
Hoe jonger het kind, hoe sneller de groei en ontwikkeling, en hoe groter meestal de gevolgen
bij afwijkingen.
Het proces van vroege onderkenning kan moeilijk zijn, omdat:
1. Ieder kind zijn eigen ontwikkelingstempo heeft en de grens tussen een normaal- langzame en
pathologische ontwikkeling niet scherp is.
2. Ieder kind zijn eigenaardigheden heeft; het verschil met een afwijking is niet vaak direct
duidelijk
3. De ontwikkeling sprongsgewijs verloopt; het onderscheid tussen stilstand en wachten op een
volgende ontwikkeling is niet makkelijk.
4. Elke cultuur zijn eigen wijze van opvoeden heeft, wat invloed heeft op de ontwikkeling en op
de beleving door de ouders; wat in de ene cultuur nog normaal is, kan elders afwijkend zijn.
5. De ouders zich zorgen kunnen maken terwijl de hulpverlener geen afwijkingen kan vinden en
nader onderzoek niet nodig acht.
6. De hulpverlener zich zorgen kan maken terwijl de ouders geen problemen zien, wat
onderkenning en behandeling tegenhoudt.
7. Uit angst voor medicalisering de stoornis wordt ontkend of gebagatelliseerd.
8. De hulpverlener er moeite mee heeft om signalen die kunnen wijzen op een handicap naar de
ouders te verwijzen.
- Gehoorscreening: kort na de geboorte krijgt iedere baby in Nederland een gehoorscreening.
Deze gehoorscreening test of het gehoor voldoende is aangelegd voor een normale taal- en
spraakontwikkeling.
- Opsporing van visuele stoornissen.
- Hartafwijkingen.
- Gedragsproblemen.
- Kindermishandeling, huiselijk geweld.
- Verslaafde ouders.
- Echtscheiding.
- Ongevallen.
Belangrijke zorgaspecten bij zuigelingen:
- Naast borstvoeding, heeft een zuigeling na de zesde maand meer voedingsstoffen nodig:
Vitamine K (bloedstolling) en D (botopbouw).
- Beweging: bewegen in de buitenlucht, buitenspelen, gaat op zuigelingenleeftijd nog niet. Toch
kunnen ouders door hun voorbeeld, hun leefstijl hun baby laten wennen aan buiten bewegen.
Het zijn de kleine dingen, door een babystoeltje niet als slaapplek te gebruiken of een baby
niet te veel inbakeren zodat het minder kan bewegen raken baby’s minder gewend aan
bewegen.
- Veiligheid: zuigelingen en peuters lopen een reëel risico op ongevallen. Met name door de
snelle ontwikkeling ontstaan situaties die ouders vaak niet voorzien. Daarnaast lopen jonge
kinderen risico omdat ze zelf geen gevaar zien en voor hun veiligheid volledig van anderen
afhankelijk zijn. de belangrijkste ongevalsrisico’s in de zuigelingenperiode zijn: vallen,
vergiftiging, verstikking, verdrinking en verbranding door hete stoffen.
Groeistoornissen
- Afwijkende groei: kan vroeg worden onderkend. Stoornissen in de groei kunnen zich als volgt
manifesteren:
1. De groeicurve van het kind heeft een ander verloop dan de gestandaardiseerde curve;
steiler, vlakker of onregelmatiger.
2. Er is een discongruentie tussen lengte- en gewichtscurve.
3. De ouders vinden dat hun kind niet goed groeit.
4. De curve verloopt normaal, maar het kind is extreem groot of klein.
2
,Samenvatting KT2
5. Bij observatie van het kind lijkt er een afwijking in de groei te zijn, zoals dystrofie of een
vreemde lichaamsverhouding.
Er kan ook een afwijkende groei optreden zonder dat er sprake is van een stoornis, erfelijk bepaald
klein of groot kind, tenger kind, stevig gebouwd kind, prematuur geboren kind. Mogelijke oorzaken van
een stoornis in de toename van lengte en gewicht:
1. Voedings- gerelateerde oorzaken: te veel of te weinig voeding, verkeerd klaargemaakte
voeding of verkeerde voeding.
2. Aangeboren afwijkingen: zoals een hart- of nierafwijking of chromosoomafwijkingen.
3. Allergie.
4. Infectieziekten; denk bijvoorbeeld aan urineweginfecties.
5. Hormonale afwijkingen.
6. Enzymstoornissen.
7. Darmstoornissen, zoals coeliakie.
8. Ernstige stoornissen in de ouder-kind relatie (mishandeling).
Groeiafwijkingen:
- Te veel en te weinig gewichtstoename.
Risicofactoren voor overgewicht zijn:
1. Het geven van borstvoeding samen met kunstvoeding; veel moeders menen dat
moedermelk alleen niet voldoende voedzaam is.
2. Het geven van een extra schepje zuigelingenvoeding.
3. Vroeg (< 4 maanden) bijvoeding geven.
4. Gezoete dranken en veel tussendoortjes geven.
- Afwijkende groei van het hoofd.
We spreken van een te groot hoofd als de hoofdomtrek een waarde heeft boven de +2 SDS.
Microfelie: een te klein hoofd.
Macrofelie: een te groot hoofd.
Hydrocefalus: een waterhoofd, het gevolg van te veel hersenvocht in de ventrikels van de
hersenen
Ontwikkelingsstoornissen:
Het van Wiechenonderzoek is een hulpmiddel voor de beoordeling van de psychomotorische
ontwikkeling. Door het eenduidig en overzichtelijk registreren van de gegevens van de consulten
(bijvoorbeeld erfelijke aandoeningen in de familie of de schedelomtrek) kunnen
gezondheidsbedreigingen vroegtijdig worden gesignaleerd.
Het van Wiechenonderzoek gaat uit van de 90 graden percentielgegevens, dat wil zeggen dat 90%
van de kinderen op een bepaalde leeftijd de items voor die leeftijd kan uitvoeren. Per definitie zal 10%
van de kinderen de items nog niet kunnen uitvoeren op de genoemde leeftijd. Deze langzame
ontwikkeling kan volstrekt normaal zijn, al is de kans op afwijkingen in deze groep kinderen wel iets
groter.
Het optreden van de al eerder genoemde alarmsymptomen is altijd reden voor extra zorg. De
onderzoeker beoordeelt of er sprake is van een normale of een afwijkende ontwikkeling en of nader
onderzoek wenselijk is. De beoordeling berust op:
De eerste indruk die het kind maakt.
De beleving van de ouders.
De familieanamnese.
De kwaliteit van bewegingen.
De spiertonus en de symmetrie.
Risicofactoren in de anamnese.
De kwaliteit van het sociale contact van het kind.
Het tempo en het verloop van de ontwikkeling tot nu toe.
De kwaliteit van de uitvoering van de Van Wiechenkenmerken.
Het beeld van het kind in zijn totaliteit.
3
, Samenvatting KT2
Balansmodel Bakker
Het balansmodel uit 1998 geeft een overzicht van het samenspel van beschermende en risicofactoren
voor de ontwikkeling van een kind op drie niveaus. Met dit model kan de gezinssituatie en de
eventueel benodigde opvoedsteun of- hulp nauwgezet worden bepaald.
Zuigelingenvoeding
Voordelen:
1. Borstvoeding heeft een optimale voedingswaarde met een lage belasting van de
verschillende orgaansystemen.
2. De samenstelling van de borstvoeding wisselt gedurende de voeding en is op de
wijze aangepast aan het kind.
3. Borstvoeding verandert van samenstelling met het veranderen van de leeftijd van
het kind.
4. Borstvoeding bevat eiwitten en cellen met immunologische activiteit, die een
beschermende werking hebben, waardoor de kinderen minder gevoelig zijn voor
infecties zoals middenoorontsteking: mede daardoor is de kans op
ziekenhuisopname bij borst gevoede kinderen kleiner.
5. Baby’s die ten minste de eerste 3-4 maanden uitsluitend borstvoeding krijgen,
hebben minder kans op het ontwikkelen van astma en allergieën; dit geldt vooral
voor kinderen met een erfelijke aanleg voor allergische reacties (atopische
constitutie)
6. Het intensieve moeder-kindcontact schept een speciale band.
7. Eenmaal goed op gang gekomen is borstvoeding gemakkelijk: altijd bij de hand
en op de juiste temperatuur.
8. Borstvoeding is goedkoop.
9. Door het geven van borstvoeding is er minder kans voor moeders op
botontkalking op latere leeftijd.
10. Borstvoeding vermindert de kans op premonopauzale borstkanker op oudere
leeftijd.
11. Borstvoeding vermindert, ook op latere leeftijd, de kans op ziekten en
aandoeningen bij het kind; ook lijkt de kans om later overgewicht te krijgen, met
4