Samenvatting verbintenissenrecht
Hoofdstuk 1: verbintenissenrecht: Plaatsbepaling
Verplichtingen in het recht, ook wel verbintenissen genoemd, betreffen
handelingen die je moet uitvoeren of nalaten, waarbij het om een
waardevolle prestatie gaat. Niet nakomen van deze verbintenis resulteert
in aansprakelijkheid voor de gevolgen ervan.
Er zijn twee oorsprongen voor verbintenissen: wettelijke en
contractuele. De contractuele verbintenissen, zoals bij een
koopovereenkomst of arbeidsovereenkomst, komen tot stand door een
aanbod en aanvaarding (art. 6:217 BW), mits er wilsovereenstemming is.
Het tenietgaan van een verbintenis vindt plaats wanneer deze is
nagekomen.
Bij contractuele verbintenissen is de schuldenaar degene die de prestatie
moet verrichten, terwijl de schuldeiser degene is die recht heeft op de
prestatie. Beide partijen zijn rechtssubjecten met rechten en plichten.
Wanprestatie doet zich voor wanneer een partij geheel of gedeeltelijk in
gebreke blijft, wat een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis is.
Wettelijke verbintenissen, zoals onrechtmatige daden zonder
wilsovereenstemming (art. 6:162 BW), ontstaan zonder expliciete
overeenkomst. Een voorbeeld hiervan is het omstoten van een fles wijn in
een winkel, waarbij de veroorzaker verplicht is de schade te vergoeden.
Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan worden gedekt door een
WA-verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid, zowel bij opzettelijke
als onopzettelijke handelingen.
Rechtmatige daden, zoals zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en
ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:203, 212, 198 BW), vormen wettelijke
verbintenissen. Onverschuldigde betaling vereist terugbetaling wanneer
iemand per ongeluk een bedrag stort. Ongerechtvaardigde verrijking
ontstaat als ontvangen rente alleen mogelijk is door een onbedoelde
storting, wat leidt tot een verbintenis tot terugbetaling. Zaakwaarneming,
bijvoorbeeld door de buurman tijdens jouw vakantie, resulteert in een
verbintenis waarbij de gemaakte kosten vergoed moeten worden bij
terugkeer.
,Het privaatrecht kent twee hoofdonderdelen: het vermogensrecht en
het personenrecht. Het personenrecht bepaalt wie binnen het
privaatrecht subject zijn van rechten en plichten. Het personen- en
familierecht regelt zaken voor natuurlijke personen, terwijl het
rechtspersonenrecht van toepassing is op rechtspersonen, zoals bv's, nv's,
stichtingen, en verenigingen.
Rechtspersonen, zoals nv's, bv's, stichtingen, en verenigingen, delen met
natuurlijke personen het vermogen om zaken te bezitten, gebouwen te
verwerven, personeel in dienst te nemen, en overeenkomsten te sluiten.
Het unieke aspect van rechtspersonen is hun onsterfelijkheid, wat zorgt
voor meer continuïteit en zekerheid in het handelsverkeer. Rechtspersonen
zijn juridische entiteiten, waarbij altijd natuurlijke personen handelen
namens de rechtspersoon en deze vertegenwoordigen.
In het vermogensrecht staan regels omtrent vermogen centraal. Vermogen
omvat alles wat een natuurlijk persoon of rechtspersoon bezit en op geld
waardeerbaar is. Het vermogensrecht is opgedeeld in goederenrecht en
verbintenissenrecht. Personenrecht bepaalt wie binnen het privaatrecht
vermogen kan hebben, goederenrecht beschrijft waaruit vermogen kan
bestaan, en verbintenissenrecht regelt onder andere de handelbaarheid
van vermogen en de gevolgen van schade.
Goederenrecht regelt de relatie tussen een persoon en zijn bezittingen,
waarbij alle bezittingen samen zijn vermogen vormen volgens BW 3.
Overheidsactiviteiten kunnen zowel publiekrechtelijk als privaatrechtelijk
zijn, waarbij publiekrechtelijk handelen zich richt op uitkeringen,
paspoorten, en gevangenisstraffen, terwijl privaatrechtelijk handelen
gericht is op kopen, huren, en het sluiten van arbeidsovereenkomsten.
Basisprincipes van het privaatrecht omvatten contractsvrijheid, waarbij
partijen vrij zijn om overeenkomsten te sluiten, pacta sunt servanda,
wat inhoudt dat overeenkomsten nagekomen moeten worden,
vormvrijheid, met uitzonderingen die door de wetgever zijn vastgesteld,
redelijkheid en billijkheid als aanvullende werking, en het principe
"bijzonder gaat voor algemeen" bij conflicterende rechtsregels.
Het formele recht behandelt procedures voor het afdwingen van
rechten, terwijl het materiële recht bepaalt wie in welke situatie welke
rechten heeft. Het principe "wie eist, bewijst" benadrukt dat de eisende
partij, bijvoorbeeld bij schadevergoeding wegens wanprestatie, moet
bewijzen dat de tegenpartij daadwerkelijk wanprestatie heeft gepleegd.
, Hoofdstuk 2: rechtsfeiten
Blote rechtsfeiten zijn feitelijke gebeurtenissen waar het recht
automatisch een rechtsgevolg aan verbindt, zonder dat er sprake is van
een bewuste handeling. Voorbeelden hiervan zijn het bereiken van de
leeftijd van 18 jaar of de pensioengerechtigde leeftijd. Rechtshandelingen
daarentegen zijn menselijke handelingen met een beoogd rechtsgevolg,
waarbij de gevolgen opzettelijk worden nagestreefd. In tegenstelling
hiermee zijn feitelijke handelingen onbedoelde handelingen, voortkomend
uit wetgeving en daarom beschouwd als rechtsfeiten met automatische
rechtsgevolgen, zonder dat een op rechtsgevolg gerichte wil nodig is,
zoals bij rechtshandelingen.
Belangrijke rechtsbegrippen als rechtmatige daad, wanprestatie en
onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) vallen onder dit onderscheid. Hierbij
maakt het niet uit of de handeling wel of niet opzettelijk was; de
verbintenis tot schadevergoeding ontstaat onafhankelijk van de wil van de
betrokken partij.
Een obligatoire overeenkomst betreft een overeenkomst waaruit
verbintenissen voortvloeien, terwijl er ook overeenkomsten zijn waaruit
geen directe verbintenissen voortkomen, zoals een huwelijk. Een
wederkerige overeenkomst houdt in dat beide partijen verplichtingen op
zich nemen, terwijl een niet-wederkerige overeenkomst slechts één
verbintenis oplegt, bijvoorbeeld bij een schenking. Een huwelijk valt niet
onder art. 6:213 BW omdat hier geen directe verbintenissen uit
voortvloeien.
Een overeenkomst tussen twee partijen wordt gezien als een tweezijdige
rechtshandeling, waarbij een aanbod en een aanvaarding de kern vormen.
Art. 3:33 BW stelt dat een rechtshandeling een op rechtsgevolg gerichte
wil vereist, die kenbaar wordt gemaakt door een verklaring. Voor een
rechtshandeling moet het rechtsgevolg kunnen intreden, en bij het
intreden ervan moet er een wijziging optreden in de rechtspositie.
De vorm van een rechtshandeling kan door de wet worden geregeld, zoals
bijvoorbeeld bij het sluiten van een huwelijk. Art. 3:37 BW bepaalt dat een
gerichte verklaring de andere partij moet hebben bereikt om effect te
hebben. Als de verklaring de geadresseerde niet of niet tijdig bereikt, kan
deze toch geldig zijn onder bepaalde voorwaarden.