HF1 P4 Sociale wetenschappen
Week 1 t/m week 8
Leerdoelen:
De DIO heeft kennis van het biopyschosociaal model
De DIO heeft kennis van de rol van stress en emoties, cognities en persoonlijkheid
gerelateerd aan de ziektebeelden die deze periode behandeld worden
De DIO heeft kennis van de ziektebeleving van mensen met een ziektebeeld die deze periode
behandeld wordt
De DIO heeft kennis van de psychosociale oorzaken en gevolgen van de ziektebeelden die
deze periode behandeld worden
De DIO kan de coping stijl van een cliënt herkennen en benoemen
De DIO Kent het begrip positieve gezondheid en kan dit toepassen in de diagnostiek en
behandeling van een cliënt
Kennisclip coping
https://video.han.nl/P2G/Player/Player.aspx?id=cJvlnz
Stadia aanpassingsproces bij chronische ziekte
1. Een streven naar herstel en het minimaliseren van gevolgen
2. Een groeiend besef en acceptatie van de gevolgen
3. Aanpassing aan de gevolgen
Copingstrategieën
Copingstrategieën helpen om de chronische ziekte het hoofd te bieden, helpen de patiënt leren om te
gaan met de chronische ziekte en daarbij behorende problemen.
Probleemgerichte coping (p-coping): activiteiten die de patiënt onderneemt, waarin hij/zij bezig is
met het zoeken naar een oplossing. Actief handelen en informatie opzoeken staan hierbij centraal.
Emotiegerichte coping (e-coping): gaat vooral over het kunnen omgaan met de emoties die de
ziekte met zich meebrengt.
Reactieve coping: je reageert met de copingstrategie op iets dat al gebeurd is.
Proactieve coping: je kijkt vooruit en bedenkt je hoe je zou om kunnen gaan met verschillende
situaties (die zich mogelijk kunnen voordoen).
Hoe iemand reageert/handelt bij een chronische ziekte, is individueel verschillend.
Een persoon geeft daar individuele betekenis aan (individuele betekenisverlening) en dit gebeurt in 2
stappen:
1. Denken: wat denk ik dat deze ziekte betekend, hoe ernstig denk ik dat het is om deze ziekte
te hebben?
2. Vertrouwen in eigen kunnen: denk ik dat ik deze ziekte het hoofd kan bieden?
Er zijn een aantal determinanten van invloed op het coping gedrag:
persoonlijkheid, eigen effectiviteit en steun uit de omgeving.
Draaglast en draagkracht
Draaglast zijn factoren en eisen die je met je mee moet dragen, die veel
invloed op de patiënt en zijn/haar chronische ziekte hebben.
Draagkracht zijn de mogelijkheden en factoren die de cliënt ertoe
aanzetten/erbij helpen om de chronische ziekte te accepteren in zijn/haar leven.
Positieve gezondheid
www.allesisgezondheid.nl/content/positieve-gezondheid#
Positieve gezondheid wordt niet meer gezien als de af- of aanwezigheid van ziekte, maar als het
vermogen om met de fysieke, emotionele en sociale levensuitdagingen om te gaan en zoveel
1
, mogelijk eigen regie te voeren.
Zes dimensies van gezondheid
Lichaamsfuncties: medische feiten, medische waarnemingen, fysiek functioneren, klachten
en pijn, energie
Mentale functies en -beleving: cognitief functioneren, emotionele toestand,
eigenwaarde/zelfrespect, gevoel controle te hebben, zelfmanagement en eigen regie,
veerkracht
Spiritueel/existentiële dimensie: zingeving/meaningfulness, doelen/idealen nastreven,
toekomstperspectief, acceptatie
Kwaliteit van leven: kwaliteit van leven/welbevinden, geluk beleven, genieten, ervaren
gezondheid, lekker in je vel zitten, levenslust, balans
Sociaal maatschappelijke participatie: sociale en communicatieve vaardigheden,
betekenisvolle relaties, sociale contacten, geaccepteerd worden,
maatschappelijke betrokkenheid, betekenisvol werk
Dagelijks functioneren: basis Algemeen Dagelijkse
Levensverrichtingen (ADL), instrumenten ADL, werkvermogen,
health literacy
Biopsychosociaal model
ICF is een biopsychosociaal model.
Het brengt de invloed in kaart van, tijdelijke of blijvende,
gezondheidstoestanden en contextuele factoren op het functioneren van
individuen.
Biopsychosociaal model is multifactorieel; meerdere factoren spelen
mee bij het ontstaan, voortbestaan of herstel van de klacht. Het model is
systemisch, de klacht wordt gezien als onderdeel van het hele systeem
waar de mens zich in bevindt; en het is circulair, de verschillende factoren
hebben onderling invloed op elkaar.
Het uitgangspunt van het BPS-model is het menselijk functioneren als een samenspel tussen
biologische, individuele en sociale factoren. Met het ICF kun je dit op een heldere en eenvormige wijze
in kaart brengen.
Biologische aspect
= ons lichaam en alles wat rechtstreeks in contact komt met ons lichaam.
Voorbeschikkende biologische factoren zijn biologische factoren die het ontstaan van een klacht
waarschijnlijker of onwaarschijnlijker maken, bijvoorbeeld blanke huid is gevoeliger voor zonlicht.
Uitlokkende biologische factoren zijn bijvoorbeeld bacteriën en virussen, te weinig slapen,
ongezond eten.
Onderhoudende biologische factoren zijn factoren die een bestaande klacht helpen in stand te
houden, bijvoorbeeld gebrek aan schoon drinkwater bij spijsverteringsklachten.
Psychische aspect
= alles wat met onze persoonlijkheid, gedachten, overtuigingen, gevoelens en bezieling te maken
heeft, zowel bewust als onbewust.
Voorbeschikkende psychische factor is onze persoonlijkheid, het verschaft ons een bepaalde
houding en bepaalde inzichten die het ontstaan van bepaalde klachten waarschijnlijker of juist
onwaarschijnlijker maken.
Uitlokkende psychische factoren zijn gebeurtenissen, zowel vreugdevolle als verdrietige, die
spanning veroorzaken, bijvoorbeeld dood familielid, werkproblemen.
Onderhoudende psychische factoren zijn bijvoorbeeld onze gedachten over de klacht en onze
motivatie om iets aan de klacht te doen.
Sociale aspect
= omvat onze contacten met de mensen om ons heen. Het systeem waarin wij functioneren.
Voorbeschikkende sociale factoren zijn de cultuur waarin wij zijn opgegroeid, zowel gezinscultuur
als landscultuur, vriendenkring en andere contacten, hebben allemaal een sterke invloed op hoe wij
naar onszelf kijken en hoe wij onszelf zien in relatie tot anderen.
2