Samenvatting het palet van de psychologie
Hoofdstuk 2: psychoanalyse
De psychoanalyse werd geïntroduceerd in de 19e eeuw.
❖ Typering
Uitgangspunten:
• Subjectieve ervaringen (het niet-waameembare)
• Onbewuste krachten sturen het gedrag
• Het conflictmodel (zie verder)
• Al het gedrag heeft betekenis
• Ervaringen uit de eerste levensjaren zijn van groot belang
Psychoanalyse heeft geen eenduidige theorie, dus er is ook geen eenduidige indeling.
In het begin van de psychoanalyse zocht Freud naar natuurwetenschappelijke feiten en
eenduidige oorzaken, dit viel onder het mechanistische mensbeeld.
Later stond de interpreterende methode centraal: personalistisch mensbeeld.
❖ Klassieke theorie
Binnen de theorie van Freud zijn 5 hoofdonderdelen: theorie over mentale onbewuste
processen, theorie over ontwikkeling van psychische structuur, theorie over
psychoseksuele ontwikkeling, theorie over verdedigingsmechanismen en de
praktijktheorie. Hier worden de eerste drie beschreven.
Theorie 1: mentale onbewuste processen
De psychoanalyse werd doorSigmund Freud 'uitgevonden'.
Volgens Freud kun je je innerlijk in 3 dingen onderscheiden:
Bewuste: dit zit in je hoofd, gedachten en gevoelens. Hier ben je je van bewust.
Voorbewuste: dit is iets waar je je niet direct bewust van bent, maar je kunt het wel
worden. (Wat heb je gister gegeten ?)
Onbewuste: dit is het deel in je hoofd waarvan je niet weet dat het er is, dit kan in
gedrag naar buiten komen (bijv, instinct).
In je onbewuste zitten 2 driften, namelijk de Eros (levensdrift) en Thanatos (doodsdrift).
Eros bestaat uit dingen die je blij maken, zoals seks of lekker eten. Thanatos is agressie
en woede. Deze theorie is de drifttheorie.
Het bestaan van het onbewuste bewijst Freud met dromen en versprekingen.
Het functioneren van je voor- en onbewuste noemen we een dynamisch proces. Daarin
zijn twee vormen:
,1. Primaire proces = het onbewuste. Streeft naar het verwerken van wensen:
lustprincipe. Het is ongevoelig voor bewuste overwegingen.
2. Secundaire proces = het voorbewuste. Gericht op doelmatigheid. Wensen bevredigen
binnen de grenzen van bepaalde normen en waarden: realiteitsprincipe.
Theorie 2: psychische structuur
Je kunt een persoon benaderen vanuit deze eerste bril: het conflictmodel. Deze bestaat
uit het ld, Ego en Superego.
ld: aangeboren drift. Deze is onbewust. Bij baby's die honger hebben, slaat de ld toe. Ze
beginnen te huilen om zo aan eten te komen via de moeder.
Ego: De weegschaal tussen ID en Superego. Deze 'persoonlijkheid' ontstaat als baby,
wanneer hij erachter komt dat zijn moeder niet 'bij hem hoort', maar een heel ander
persoon is.
Superego: verinnerlijkte opvoeding. Deze bestaat uit je geweten en je normen en
waarden.
Een ID-drift, zoals de plotselinge drang om iemand in elkaar te slaan bij irritatie, wordt
door Superego tegengehouden. Je geweten (Superego) zegt je namelijk dat dit niet goed
is en dat je er een schuldgevoel van gaat krijgen. Je Ego besluit tenslotte dat je geen
klappen uit zult delen.
De naam conflictmodel komt van het conflict dat het ID en het Superego met elkaar
hebben in jouw lichaam.
Theorie 3: psychoseksuele ontwikkeling
Volgens Freud verloopt de ontwikkeling van kinderen in vaste volgorde. In de eerste
psychoseksuele fasen wil het kind zijn eigen lusten bevredigen. Deze lusten zijn, per
fase, verbonden aan een lichamelijk gebied (=erogene zone). In de latere fasen (vanaf
oedipuscomplex) richt het kind zich op andere mensen.
1. Orale fase (0-12 maanden)
Erogene zone: mond. Kind bevredigt lusten door alles in de mond te stoppen.
Het conflict dat opgelost moet worden, is 'afhankelijkheid'. Het kind moet de verzorger
leren vertrouwen.
2. Anale fase (1-3 jaar)
Erogene zone: anus. Kind zal eerste stappen zetten en wereld om zich heen actief
ontdekken.
Het wordt geconfronteerd met grenzen die gesteld zullen worden.
Conflict: 'autonomie en zelfcontrole' (zindelijkheidstraining heeft hiermee te maken).
Ontwikkeling van Ego vindt plaats. Kind leert dat hij invloed heeft op de omgeving en
creëert een eigen wil.
3. Fallische fase (3-4 jaar)
,Erogene zone: geslachtsdeel. Het kind is hierin over geïnteresseerd.
4. Oedipale fase (4-5 jaar)
Het bevredigen van driften wordt via een object gedaan i.p.v. erogene zone.
Jongens krijgen het oedipuscomplex: hij moet zijn vader leren zien als identificatiefiguur
in plaats van als rivaal (om de aandacht van de moeder. Jongetjes willen graag met
mama trouwen, papa mag wel weg).
Meisjes hebben het electracomplex: na een lange weg van nijd voor haar moeder, daarna
voor haar vader, dan gaat ze zich identificeren met de moeder.
Superego ontstaan bij zowel meisjes als jongens. Jongens nemen normen/waarden van
de vader over, meisjes die van de moeder.
5. Latentiefase (6-12 jaar)
Er is emotionele rust en sublimatie van seksuele interesse.
6. Genitale fase (12+)
Ontwikkeling van intieme relaties met iemand van het andere geslacht.
Deze processen kunnen problematisch verlopen: kinderen leren niet goed omgaan met
hun driften.
Dit kan zorgen voor psychische problemen in de toekomst. Er zijn twee mogelijkheden:
1. Fixatie = kind blijft steken in een fase.
2. Regressie = kind valt terug in een fase, meestal door angst.
Kind gaat weer duimzuigen of bedplassen nadat het een klein broertje heeft gekregen.
❖ Nieuwe ontwikkelingen na Freud
Er zijn verschillende soorten psychoanalyse ontstaan. Twee van deze nieuwe
ontwikkelingen zijn de
(mechanistische) hechtingstheorie van Bowlby en de (personalistische)
objectrelatietheorie
Theorie 1: Hechtingstheorie
Verschillen met klassieke psychoanalyse
Aan de hand van jeugdervaringen worden voorspellingen gedaan over het volwassen
gedrag.
Er wordt benadrukt wat er daadwerkelijk in de jeugd is gebeurd, niet hoe iemand dat zelf
heeft ervaren.
Bowlby baseert zich op directe observaties van kinderen. Niet op verhalen van
volwassenen.
, Bowlby maakt gebruik van kennis uit andere psychologische benaderingen (ethologie
cognitieve psychologie).
Hechtingsgedrag is van groot belang. Zonder hechting is er een grote kans op sociale
problemen in de toekomst.
Wanneer een kind zich niet goed kan hechten (weinig emotioneel contact), vinden de
volgende processen plaats:
1. Protest = kind huilt en roept om ouders, wijst alle anderen af.
2. Terugtrekking = kind gaat alleen zitten, is in zichzelf gekeerd weinig contact.
3. Onthechting = contact met volwassen verloopt kunstmatig.
Aangeboren gedragsrepertoire = kinderen weten precies hoe ze zorg van volwassenen uit
kunnen lokken: lachen, huilen en zich vastklampen. Hiermee garandeert het kind zijn
eigen veiligheid.
Aangeboren zorginstinct = moeder weet wat ze met haar kind moet doen, hoewel het
haar niet geleerd is.
Verloop hechtingsprocessen
Eerst richt het kind zich op volwassenen, pas rond 8 maanden weet het kind zijn ouders
te onderscheiden van anderen.
Dan vindt er matching plaats = afstemming van signalen tussen ouders en kind. Bij een
geslaagde matching = attunement.
Slecht gehechte kinderen vertonen boosheid, extreem aanklampingsgedrag of de moeder
opzoeken om haar vervolgens weer af te wijzen.
Vreemd gedrag begrijpelijk maken 'Bij slechte hechting' kun je later zien dat relaties
kunnen ontbreken. Hij wordt gezien als 'allemansvriend'.
Bij demente bejaarden zal je zien dat ze voortdurend aandacht opbrengen voor hun
ouders: ouderfixatie (kindergedrag keert terug).
Het denken aan ouders biedt emotionele steun. Ook vertonen bejaarden weer 'nieuw'
hechtingsgedrag = veel aandacht aan personeel en familie dat hen bezoekt.
Theorie 2: Objectrelatietheorie
Subject = persoon die iets beleeft
Object = andere personen bij wie je iets beleeft
Verschillen met klassieke psychoanalyse:
Minder nadruk op fantasie Driften zijn volgens deze theorie niet aangeboren.
Kinderen beseffen hun seksuele identiteit eerder dan Freud veronderstelt.