LITERATUUR INSOLVENTIERECHT
WEEK 1
HOOFDSTUK 1 – Hoofdlijnen insolventieprocedures
1.1 Insolventie
Ons recht gaat ervan uit dat elke schuldeiser zich kan verhalen op alle goederen van zijn
schuldenaar (art. 3:276 BW) en dat alle schuldeisers bij verhaal onderling een gelijke rang
hebben, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang (art. 3:277 BW), die
voortvloeien uit pand, hypotheek, voorrechten e.d. (art. 3:278 BW). Dit uitgangspunt brengt
mee dat iedere schuldeiser vrijstaat om zelf zijn vorderingen te incasseren, zo nodig met
beslagen en procedures, en hoeft hierbij geen rekening te houden met de belangen van andere
schuldeisers. Vanuit de schuldenaar bezien geldt het tegenovergestelde: die bepaalt zelf in
welke volgorde hij zijn schulden voldoet.
Dit functioneert prima, zolang de schuldenaar kan voldoen aan zijn verplichtingen. Het gaat
echter wringen wanneer de schuldenaar onvoldoende solvabel wordt en/of over onvoldoende
liquide middelen beschikt om zijn opeisbare schulden te voldoen: wanneer hij insolvent wordt.
1.2 Insolventieprocedures
Een insolventieprocedure is een gezamenlijk optreden ten behoeve van alle schuldeisers. Het
verhaal door een individuele schuldeiser wordt vervangen door een collectief verhaal door een
onafhankelijke buitenstaander t.b.v. alle schuldeisers. Hierbij staat de gelijkheid van alle
schuldeisers centraal. Bevoorrechte schuldeisers ontvangen betaling conform hun voorrechten.
De Faillissementswet kent drie insolventieprocedures:
1. Faillissement (art. 1 lid 1 Fw): gericht op vereffening van het vermogen t.b.v. alle
schuldeisers. Dit gebeurd bij rechterlijk vonnis en de rechtbank stelt een curator aan die
belast is met het beheer en de vereffening van het vermogen van de schuldenaar. Een
rechter-commissaris houdt toezicht op de curator.
2. Surseance van betaling (art. 214 Fw): schuldenaar die voorziet dat hij zijn opeisbare
schulden niet kan betalen kan surseance van betaling aan vragen = uitstel van betaling. Dit
is een tijdelijke maatregel gericht op voldoening van concurrente schuldeisers. De
rechtbank benoemt een bewindvoerder die samen met de schuldenaar het beheer voert over
het vermogen van de schuldenaar. Een rechter-commissaris houdt toezicht op de
bewindvoerder. Indien de voldoening van de schulden illusoir blijkt, wordt de surseance
omgezet in faillissement (art. 242 Fw). De surseance is alleen bedoeld voor ondernemingen.
3. Schuldsanering natuurlijke personen (art. 284 Fw): voor natuurlijke personen. Rechtbank
benoemd een bewindvoerder die wordt belast met het beheer en de vereffening van het
vermogen van de schuldenaar, wederom onder toezicht van een rechter-commissaris. De
bewindvoerder maakt de goederen van de schuldenaar te gelde en keert de opbrengst uit
aan de schuldeisers in de wettelijke rangorde. Als het traject succesvol wordt doorlopen,
zijn de restantvorderingen niet langer afdwingbaar.
Insolventieprocedures worden gestart wanneer de schuldenaar onvoldoende liquide is. Tijdens
de insolventieprocedure volgt de solvabiliteitstoets: kunnen alle schulden uiteindelijk voldaan
worden uit het vermogen van de schuldenaar?
1.3 Schuldeisers
1
,LITERATUUR INSOLVENTIERECHT
Een schuldeiser in de zin van de Fw is degene die op de dag waarop de insolventieprocedure
wordt geopend krachtens een persoonlijke verbintenis het subjectieve recht heeft om van de
schuldenaar een zekere prestatie te vorderen en om die vorderingen op de goederen van de
schuldenaar te verhalen. Vereiste: vorderingen in rechte geldend maken. De verbintenis moet
behoren tot het vermogensrecht. Het gaat om een geldvordering, of een andere vordering die
omgezet kan worden in een geldvordering.
Nadat de insolventieprocedure is geopend kan de schuldenaar nieuwe verplichtingen aangaan,
wat leidt tot nieuwe vorderingen van nieuwe schuldeisers. Deze spelen geen rol in de
insolventieprocedure, en moeten door de schuldenaar worden voldaan uit de gelden die hij zelf
tijdens de insolventieprocedure ter beschikking heeft.
1.4 Rangorde
De schuldeisers kunnen worden onderscheiden in preferente en concurrente schuldeisers.
Voorrechten kunnen rusten op bepaalde goederen of alle goederen. Schuldeisers met een
voorrecht op bepaalde goederen kunnen zich als eerst verhalen op de opbrengst op die goederen
en een eventueel restant komt toe aan de schuldeisers met een voorrecht op alle goederen en
daarna pas aan de concurrente schuldeisers. De kosten gemaakt voor de afhandeling van de
insolventieprocedure worden voldaan uit het vermogen (de boedel) voordat betaling aan
schuldeisers plaatsvindt. Dus de rangorde is:
1. Boedelvorderingen
2. Preferente vorderingen
3. Concurrente vorderingen
1.5 Fixatiebeginsel
Alle vorderingen van de schuldeisers worden bepaald naar de dag waarop de
insolventieprocedure wordt geopend. De vorderingen van de schuldeisers, de passiva van de
schuldenaar, worden aldus gefixeerd. Deze gefixeerde vorderingen vormen de basis voor de
uitkeringen en voor de stemmingen waarbij de schuldeisers collectief beslissen.
Ook de goederen van de schuldenaar waarop de vorderingen worden verhaald, de activa van de
schuldenaar, worden vrijwel volledig bepaald naar de dag van openingen van de
insolventieprocedure.
1.6 Het vermogen; niet de persoon
Insolventieprocedures hebben betrekking op het vermogen van de insolvente schuldenaar. De
schuldenaar komt niet onder curatele en blijft bevoegd om rechtshandelingen te verrichten.
Maar, post-insolventievorderingen kunnen niet worden verhaald op het vermogen dat wordt
beheerst door de insolventieprocedure.
1.7 Openbare orde; dwingend recht
Bij een groot deel van de bepalingen van de Fw is het algemeen belang betrokken, daarom zijn
deze bepalingen van openbare orde. Niemand kan van de toepasselijkheid van de bepalingen
afstand doen en de rechter moet deze bepalingen in elke stand van het geding ambtshalve
toepassen. Daarnaast bestaan bepalingen die niet van openbare orde zijn, maar wel van
dwingend recht om de belangen van schuldeisers en de schuldenaar te beschermen.
1.8 Toepasselijk recht
Op de afwikkeling van een in Nederland uitgesproken insolventie is in beginsel alleen
Nederlands recht van toepassing. De Europese Insolventieverordering geeft wel belangrijke
voorschriften over de afwikkeling van grensoverschrijdende insolventie binnen de EU.
2
,LITERATUUR INSOLVENTIERECHT
HOOFDSTUK 2 – Faillissement in het algemeen
2.1 Faillissementsbeslag
Faillissement is een gerechtelijk beslag op en executie van het gehele vermogen van de
schuldenaar ten behoeve van zijn gezamenlijke schuldeisers. Het beoogt verdeling door de
curator van het vermogen van de schuldenaar onder diens gezamenlijke schuldeisers. De curator
is dus belast met het beheer en de verrekening van het vermogen dat onder het beslag valt (=
de boedel). De rechter-commissaris houdt toezicht op de curator.
Het faillissement betreft uitsluitend de goederen van de schuldenaar, en niet ook diens persoon.
De schuldenaar blijft eigenaar van het vermogen en blijft de gerechtigde en verplichte persoon
ervan. Het beslag omvat het hele vermogen. Het faillissement vindt zijn grens in de realisatie
van het vermogen.
Aerts q.q./ABN AMRO: het faillissementsbeslag geldt t.b.v. alle schuldeisers wier vordering
bestaat ten tijde van de faillietverklaring en voor het bedrag van hun vordering op dat tijdstip,
zodat de boedel onder hen wordt verdeeld naar gelang zij dan te vorderen hebben met
inachtneming van voorrechten, pand en hypotheek. De rechten van de schuldeisers in het
faillissement worden daarom gefixeerd op het ogenblik van de faillietverklaring.
2.2 Twee fasen
In de eerste fase (beheerfase) beheert de curator het vermogen waarop het faillissementsbeslag
rust en worden de vorderingen van de crediteuren vastgesteld. Deze fase eindigt met de
verificatievergadering. Indien het faillissement tijdens de vergadering niet eindigt door een
akkoord treedt staat van insolventie in (art. 173 lid 1 Fw) en begint de vereffeningsfase (tweede
fase): de curator vereffent het vermogen en betaalt de opbrengst uit op de geverifieerde
vorderingen.
2.3 Huidige praktijk
In de huidige faillissementspraktijk wordt de volgorde meestal omgedraaid: eerst worden de
goederen van de boedel ten gelde gemaakt en daarna wordt berekent of een uitkering aan
schuldeisers tot de mogelijkheden behoort, zodat de verificatie van hun vorderingen opportuun
is. Wanneer alleen aan de preferente schuldeisers uitgekeerd kan worden kan het faillissement
vereenvoudigd afgewikkeld worden (art. 137a e.v. Fw).
Indien de opbrengst van de boedel niet eens voldoende is om de kosten van het faillissement te
betalen (boedelschulden), dan wordt het faillissement beëindigd (art. 16 Fw).
HOOFDSTUK 3 – De faillietverklaring
3.1 Vereisten
Art. 1 Fw à uitspreken faillietverklaring
Art. 6 lid 3 Fw à vereisten faillietverklaring
3.2 Toestand
Een schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen als voldaan is aan
twee voorwaarden:
• De schuldenaar heeft meerdere schuldeisers (pluraliteitsvereiste)
o Hieraan is dus ook niet voldaan als er één schuldeiser is met meerdere
vorderingen.
3
, LITERATUUR INSOLVENTIERECHT
o Steunvorderingen: vorderingen van derden die de verzoeker van een
faillissement opgeeft ter invulling van het pluraliteitsvereiste.
o HR Berzona: een steunvordering hoeft niet opeisbaar te zijn; de omvang van
de vordering hoeft niet vast te staan en de vordering hoeft geen betrekking te
hebben op de betaling van de geldsom. Het is voldoende als het gaat om een
vordering die ter verificatie in het faillissement kan worden ingediend opdat de
schuldeiser kan meedelen in de opbrengst van de vereffening. Een toekomstige
vordering kan niet als steunvordering dienen.
o Het bestaan van een nauwe samenhang tussen de vordering van de aanvrager en
de steunvordering behoeft de pluraliteit niet in de weg te staan. Echter, als sprake
is van vereenzelviging, wordt het wel als één vordering gezien.
o Door cessie of subrogatie kan een vordering worden gesplitst waardoor er
meerdere schuldeisers ontstaan. Maar dit mag je niet gebruiken met het oog op
het aanvragen van het faillissement om een steunvordering te creëren.
o Niets belet de rechter om uit de omstandigheden waaronder de niet-betaling van
een schuld plaatsvond af te leiden dat de schuldenaar meer schuldeisers heeft.
o De aard van de onbetaald gelaten schulden is in beginsel niet van belang. Hoeft
niet alleen geldschulden te betreffen. Degene die een zaak als eigendom of
krachtens enig ander goederenrechtelijk recht opvordert is geen schuldeiser in
de zin van art. 1 Fw.
o Evenmin als vereis voor de vordering van de aanvrager, is vereist dat de
vordering van anderen dan de aanvrager opeisbaar zijn. Wel kan uit de
rechtspraak worden afgeleid dat ten minste één vordering opeisbaar moet zijn.
o Ook het feit dat een vordering betwist wordt, behoeft er niet aan in de weg te
staan dat zij als steunvordering in aanmerking wordt genomen. Evenmin is
vereist dat de steunvordering naar omvang vaststaat.
o Het is niet van belang of de schuldeisers met steunvorderingen het faillissement
al dan niet beogen; of dat andere schuldeisers dan de aanvragende om betaling
vragen. Niet beslissend is dat het vermogen ontoereikend is om de opeisbare
schulden te voldoen, noch dat de passiva de activa overtreffen.
• De schuldenaar is opgehouden met betalen.
o Uit het bestaan van enige schulden en het niet betalen daarvan vloeit niet
noodzakelijk voort dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft
opgehouden te betalen.
3.3 Vordering aanvrager
Indien het bestaan van de vordering van de aanvrager niet summierlijk is komen vast te staan,
moet reeds op die grond de aanvraag worden afgewezen en kan verder onderzoek achterwege
blijven. Indien de vordering van de aanvrager op de schuldenaar geheel kan worden verrekend
met een vordering van de schuldenaar op de aanvrager, en de schuldenaar zich op deze
verrekening beroept, heeft de aanvrager geen vordering.
De houder van een pandrecht op een vordering moet vanaf het moment dat dit pandrecht aan
de schuldenaar is medegedeeld, worden aangemerkt als schuldeiser op wiens verzoek een
schuldenaar in staat van faillissement kan worden verklaard.
3.4 Summierlijk blijken
‘Summierlijk blijken’ wil zeggen dat zowel de toestand als de vordering na een kort, eenvoudig
onderzoek moet blijken. Een goede procesorde vereist dat de rechter in een civiele procedure
in beginsel slechts behoort te beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en
4